Wie mijn uitleg over naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde gelezen heeft, vraagt zich misschien af: Zijn er dan geen uitzonderingen? Want iedere regel kent toch uitzonderingen? Nee. Die zijn er niet. Er zijn wel zinnen die altijd voor problemen zorgen, maar daar zijn dan vaak twee lezingen mogelijk.
Een gek geval vormen zijn-zinnen met een plaatsbepaling. Vergelijk Ik ben in de tuin met Ik ben in de war. In de tuin zijn is iets wat je doet (dus werkwoordelijk), maar in de war zijn is niet iets wat je doet. In de war ben je. Je zegt In de war, dat ben ik, maar niet In de tuin, dat ben ik (liever: In de tuin, daar ben ik, en zeker niet In de war, daar ben ik).
De taal (als het goed is: je taalgevoel) rangschikt zijn-zinnen met een plaatsbepaling dus eigenlijk onder de doen-zinnen. Waarom? Omdat zijn daar wel degelijk iets betekent, namelijk "zich bevinden". In aardig zijn betekent dat zijn helemaal niets. In veel talen wordt het dan ook weggelaten.
Soms zijn er twee manieren om ergens tegen aan te kijken. Je zegt Het mist, en dat doet het al de hele dag, maar Het is mistig en dat is het al de hele dag. Blijkbaar kun je het weer werkwoordelijk beschrijven én naamwoordelijk. Waarom is dat nou weer? Nou ja, blijkbaar omdat de taalgebruikers in het verleden die vrijheid wilden hebben. Misschien omdat de weerverschijnselen (donder, bliksem) gezien werden als daden van de hogere machten, weet ik veel. Belangrijker is dat de taal dat onderscheid bewaard heeft.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten