donderdag 16 maart 2006
Wat je bent zeg je zelf
Vaststellen of een zin naamwoordelijk of werkwoordelijk is, dat is zo moeilijk niet (zie anders hier en hier). Een werkwoordelijk gezegde drukt altijd uit dat er iets gebeurt (dat iemand iets doet) en met een naamwoordelijk gezegde zeg je dat iets of iemand iets is. Of wordt, of blijft, of lijkt, maar dat zijn allemaal maar kleine betekenisvarianten van is.
Maar als je dan bijvoorbeeld hebt vastgesteld dat iemand iets is, wat is hij of zij dan? Dat wordt uitgedrukt in het naamwoordelijk deel van het gezegde.
Wat kun je allemaal zijn? Nou van alles. Iets, bijvoorbeeld (ik ben iets), of iemand (ik ben iemand). Maar meestal gebruik je daar wat minder vage woorden voor. Bijvoeglijke naamwoorden bijvoorbeeld: ik ben blij, ik ben dronken. Al dan niet voorzien van allerlei toevoegingen: ik ben heel erg boos op jou. Die hele woordgroep is eigenlijk alleen maar het woordje boos met een aantal preciseringen.
Niet alle bijvoeglijke naamwoorden kun je gebruiken als naamwoordelijk deel. Een woord als houten, ijzeren of plastic kunnen niet: *deze kast is houten, dat kan niet in het Nederlands. Bedenk dat niemand dit verzonnen heeft. Er is ook geen directe reden voor, maar blijkbaar hebben we daar met zijn allen iets tegen. In andere talen kan het heel goed (bijvoorbeeld in het Engels: the cabinet is wooden, niks mis mee).
Ook zelfstandige naamwoorden kunnen prima als naamwoordelijk deel optreden: zij is dokter. En ook hier weer talloze mogelijkheden tot uitbreiding: zij is een dokter, zij is de dokter, zij is die aardige dokter van mijn opa. In de laatste twee gevallen gaat het trouwens niet meer over wat zij is, maar over wie zij is. Dat maakt het een beetje onduidelijk over wat nu precies bedoeld wordt: is deze vrouw de dokter, of is de dokter deze vrouw? Is de zin een antwoord op de vraag Wie is zij? of Wie is de dokter?. Vandaar dat je in deze gevallen vaak het onderwerp en het naamwoordelijk deel kunt verwisselen.
Als het naamwoordelijk deel uitdrukt wat zij is (zij is dokter), dan heeft het zelfstandig naamwoord eerder iets bijvoeglijks. Het hoeft niet zonodig in het meervoud te staan bij een meervoudig onderwerp bijvoorbeeld. Je kunt net zo goed zeggen Wij zijn dokter als Wij zijn dokters. Over het betekenisverschil kun je hele boeken schrijven, maar de ontleding is hetzelfde.
Behalve bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden (en hun toevoegingen), kan een naamwoordelijk deel ook een uitdrukking met een voorzetsel zijn: in de war, op de hoogte, van belang, in staat, ook weer eventueel voorzien van toevoegingen. Ook dat kun je allemaal zijn.
Sommige uitdrukkingen met een werkwoord zijn ook naamwoordelijk deel: als ik ben aan het werk naamwoordelijk is, dan is ik ben aan het werken dat natuurlijk ook. De aan-het-constructie is typisch Nederlands, en het heeft allemaal wel iets werkwoordelijks, maar toch, aan het werken, dat ben je. Niet dat doe je. Naamwoordelijk dus.
Ook de constructie met te+werkwoord wordt vaak als naamwoordelijk deel gebruikt. Ik ben te overtuigen. Helemaal naamwoordelijk, kijk maar: te overtuigen, dat ben ik, niet dat doe ik, of dat doet iemand anders. De betekenis van die constructie is trouwens wel aardig. Want wat betekent dat, ik ben te overtuigen? Dat betekent dat het mogelijk is (dat is de toevoeging van een modaal betekenisaspect) dat iemand mij overtuigt (hier wordt het perspectief verschoven als in een lijdende vorm).
Is het dat? Nou, er zijn nog wat losse mogelijkheden. Er zijn een paar bijwoorden die als naamwoordelijk deel kunnen worden gebruikt: ik ben weg, ik ben terug, ik ben uit, mijn huiswerk is af, het eten is op. Sommige van deze bijwoorden zijn afgeleid van voorzetsels, maar niet allemaal.
Wat is hier dan eigenlijk moeilijk aan? Nou, dit niet in ieder geval. Wel is het soms lastig om te bepalen wat nou toevoegingen bij het naamwoordelijk deel zijn, en wat afzonderlijke zinsdelen zijn. Daarover een andere keer.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Dank u wel ik snap het nu eindelijk, na 5 jaar!!
BeantwoordenVerwijderenBedankt
even iets anders. kan de persoonsvorm hetzelfde zijn als het koppelwerkwoord??
BeantwoordenVerwijderenalvast bedankt
@jeroen: jazeker! Als er maar één werkwoord in de zin staat, en dat is een koppelwerkwoord, dan is het zelfs altijd de persoonsvorm.
BeantwoordenVerwijderenHet koppelwerkwoord is alleen NIET de persoonsvorm, als er een hulpwerkwoord bij staat. Kijk maar: in de zin 'Ik ben blij' is 'ben' koppelwerkwoord én persoonsvorm (want het is vervoegd voor de eerste persoon enkelvoud). Maak je daarvan 'Ik wil blij zijn', 'Ik moet blij zijn', 'ik schijn blij te zijn', dan zijn de hulpwerkwoorden 'wil', 'moet' en 'schijn' persoonsvorm, en 'zijn' is koppelwerkwoord. En maak je ervan 'Ik ben blij geweest', dan is het oorspronkelijke 'ben' veranderd in 'geweest' (dat blijft het koppelwerkwoord), en het hulpwerkwoord en de persoonsvorm is nu 'ben'. Dat is een beetje verwarrend omdat hulpwerkwoord én koppelwerkwoord allebei vormen zijn van het werkwoord 'zijn', maar zo zit het Nederlands toevallig in elkaar. Het hulpwerkwoord van tijd is 'zijn' (of 'hebben'), en het koppelwerkwoord kan ook 'zijn' zijn.
dank u! U heeft mijn cijfer voor Latijn gered ik snapte geen bal van de grammatica
BeantwoordenVerwijderen@Laura: hey, geweldig! Ik hoop dat je het ook een beetje leuk bent gaan vinden...
BeantwoordenVerwijderenMaar hoe kan je het naamwoordelijk deel van het gezegde vinden??
BeantwoordenVerwijderen-XxX-
P.S: Ik heb aanstaande maandag een S.O. van latijn en ik weet niet hoe ik het kan vinden:$
@Veronique: het belangrijkste is dat je weet wat een naamwoordelijk gezegde IS. Als je dat weet, kun je herkennen of een zin werkwoordelijk of naamwoordelijk is. Lees die twee links die bovenaan dit artikel staan.
BeantwoordenVerwijderenIn het Latijn heb je ook nog steun aan de naamval: het naamwoordelijk deel van het gezegde staat in dezelfde naamval als het onderwerp.
Mocht je er niet uitkomen, vertaal dan naar het Nederlands en kijk of de zin een "doen-zin" of een "zijn-zin" is. Ga dan terug naar het Latijn en controleer of de naamval klopt.
Maar toch.. De zin: 'Stelen is verboden', heeft een werkwoordelijk gezegde, want verboden komt van het werkwoord verbieden. Toch zou je, denk ik, ook kunnen zeggen dat verboden hier een eigenschap aanduidt en dat de zin dus iets zegt over wat stelen is. Dan zou het gaan om een naamwoordelijk gezegde. En wat doe je met woorden die ooit zijn afgeleid van een werkwoord, maar die we eigenlijk alleen nog maar als bijvoeglijk naamwoord kennen, zoals in de zin: 'De broek is gehavend.'?
BeantwoordenVerwijderen@Romke: kijk naar het verschil tussen 'Stelen is vanaf morgen verboden' en 'Stelen is gisteren verboden.' De eerste zin strekt zich uit in de toekomst. Het kan dus geen voltooide tijd zijn, dus 'is' kan geen hulpwerkwoord van tijd zijn. Wat is het dan? De enige mogelijkheid is koppelwerkwoord.
BeantwoordenVerwijderenDe tweede zin gaat over een gebeurtenis in het verleden. Dat kan dus geen tegenwoordige tijd zijn, en een verleden tijd is het ook al niet. Dus moet het voltooide tijd zijn, en is 'is' hulpwerkwoord van tijd en 'verboden' het bijbehorende voltooid deelwoord. Dus is 'is verboden' daar een werkwoordelijk gezegde.
Bij jouw laatste voorbeeld kun je die eerste constructie wel maken ('die broek is vanaf morgen gehavend'), maar niet de tweede ('die broek is gisteren gehavend'). Althans, in het laatste geval krijg je sterk de indruk dat het dan toch de voltooide tijd is van 'iemand havende de broek' maar dat werkwoord bestaat niet (meer).