zondag 18 juli 2010

Alles over het naamwoordelijk gezegde

 — 

Het naamwoordelijk gezegde is hartstikke makkelijk. Vergeet dat gekke rijtje met koppelwerkwoorden, vergeet de term "naamwoord," het verschil tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde is alleen maar het verschil tussen doen en zijn. Werkwoordelijk is wat je doet, en naamwoordelijk is wat je bent. Iets is gemakkelijk (dat is zijn) of iets klopt niet (dat is doen). Meer is het niet.

Let op: dit is géén ezelsbruggetje. Een ezelsbruggetje is een trucje om iets beter te kunnen onthouden. Maar het verschil tussen doen en zijn is écht het verschil tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde.

Waarom moet je nu nog eens goed nadenken? Wel, soms líjkt iets doen, maar ís het eigenlijk zijn. Of andersom. En soms kun je het niet eens goed beslissen.

Het is allereerst belangrijk dat je de gevallen herkent waarbij je nog eens goed moet nadenken. Hierbeneden staan ze allemaal, van makkelijk naar moeilijk:


Worden, raken en blijven
Bij worden of raken heb je snel de neiging om te zeggen: dat is doen. Boos worden dat doe je, in de war raken dat doe je ook. Dat klopt, maar als je er goed over nadenkt zie je dat een zin als ik word boos toch iets van zijn heeft. Want als je boos wordt, dan ben je straks boos. En als je in de war raakt, dan ben je straks in de war. In deze gevallen is er als het ware een zijn-betekenis verstopt in de woorden worden en raken.

Bij boos blijven zie je hetzelfde. Boos blijven, dat doe je wel, maar als je boos blijft, dan ben je boos en je houdt daar niet mee op. Ook in blijven zit dus zijn verborgen.

Eigenlijk zitten in worden, raken en blijven zowel zijn als doen verborgen. Als je boos blijft dan ben je boos daar houd je niet mee op. Dat niet ophouden, dat is eigenlijk doen. Maar het belangrijkste is zijn. Waarom? Als je alle werkwoorden weglaat, is de betekenis tussen onderwerp en boos een zijn-betekenis.




Lijken, blijken, schijnen
Boos lijken, makkelijk blijken, leuk schijnen, dat zijn allemaal gevallen waar je zou denken dat het om doen gaat. Boos lijken, dat doe je, zou je zeggen. Maar ook hier gaat het meer om zijn dan om doen. Als je boos lijkt, dan ben je boos, althans zo lijkt het. Je ziet het weer als je alle werkwoorden weglaat. Dit antwoord lijkt fout, laat het werkwoord weg en je krijgt: Dit antwoord fout. Hee, dat is een zijn-betekenis!

De drie gevallen lijken, blijken, schijnen zijn in twee opzichten anders dan worden, raken en blijven. Ten eerste de betekenis. Bij lijken, blijken, schijnen gaat het altijd om een mening. Als je zegt Zij lijkt boos, dan druk je uit wat jouw inschatting is van haar gemoedstoestand: zij is boos, maar dan volgens jou. Zeg je zij schijnt boos, dan zeg je dat anderen denken dat ze boos is. Dan gaat het om de mening van anderen. En bij Zij blijkt boos heb je het erover dat je eerst van mening was dat ze niet boos was, maar dat je nu ziet dat ze wel boos is. Dan gaat het dus over een mening in het verleden. De officiële term hiervoor is modaliteit. Modaliteit gaat over wat mensen vinden (denken of willen). Lijken, blijken en schijnen voegen een bepaalde modaliteit toe aan de zijn-betekenis.

Een tweede opzicht waarin lijken, blijken, schijnen anders zijn dan worden, raken, blijven is dat je er zijn bij kunt zetten: in plaats van Zij lijkt boos kun je ook zeggen Zij lijkt boos te zijn. In de eerste zin is lijken een combinatie van zijn en die modaliteit, in de tweede zin zit de zijn-betekenis in zijn, en lijken is alleen (hulpwerkwoord van) modaliteit.



Zijn met een plaats
In de zin Hij is op het dak is je eerste gedachte: dat is een zijn-betekenis. Dat klopt ook wel, maar er is toch iets eigenaardigs aan de hand. Want als hij op het dak is, dan zeg je niet dat hij iets is, maar dat hij ergens is. Het gaat dus niet om wat hij is, maar om waar hij is. En het naamwoordelijk gezegde gaat om wat je bent.

Maar is het dan werkwoordelijk? Want dat gaat om wat je doet. En op het dak zijn, is dat iets wat je doet? Ja eigenlijk wel! Want zijn betekent hier zoveel als zich bevinden. En je op het dak bevinden, dat doe je.

Je kunt het goed zien aan het verschil tussen Hij is op het dak en Hij is op de hoogte. Op het dak, daar is hij, en op de hoogte, dat is hij. Het verschil tussen die twee zinnen is dus niet alleen de figuurlijke betekenis van op de hoogte, maar ook dat op de hoogte zijn iets zegt over wat je bent.




Worden met een voltooid deelwoord
Nu komen we bij de gevallen van twee keer doordenken. Boven zagen we dat je bij zinnen met worden eerst denkt aan een doen-betekenis, en dan na doordenken kunt besluiten tot een zijn-betekenis. Zij wordt boos lijkt eerst doen, en als je nadenkt realiseer je je dat het eigenlijk toch zijn is. Maar nu gevallen als Zij wordt gebeld.


Zij wordt gebeld, is dat een zijn- of een doen-betekenis? Je zou dezelfde redenering kunnen ophangen als boven: als zij gebeld wordt, dan zal zij straks gebeld zijn. Dus zijn-betekenis? Ja wacht even. Want hier is iets anders aan de hand.

Zij wordt gebeld is namelijk de lijdende vorm van Iemand belt haar. Als je zegt dat zij gebeld wordt, dan zeg je tegelijkertijd dat iemand haar belt. En dat is weer een doen-betekenis.

Hier moet je echt dieper over nadenken. Maar hoe moet dat? Wel, denk altijd vanuit het basisprincipe: het naamwoordelijk gezegde is wat je bent. Vraag je dus af: als zij gebeld wordt, gaat dat dan om iets wat zij is, of straks zal zijn? Of gaat het meer om wat iemand gedaan heeft (haar bellen)? Dan zul je in dit geval makkelijk besluiten tot het laatste. Zij wordt gebeld is dus toch werkwoordelijk.

Er zijn ook gevallen waar je tot het eerste zult besluiten. Neem bijvoorbeeld Ik word steeds meer geïrriteerd. Gaat dit om iets wat ik ben (of straks zal zijn), of wat iets met mij doet (iets irriteert mij)? Dat zou allebei best kunnen, voor allebei is wel iets te zeggen. Maar toch lijkt het er meer op dat het gaat om iets wat ik straks zal zijn (namelijk geïrriteerd). Geïrriteerd heeft hier bijna de betekenis van boos.



Zijn met een voltooid deelwoord
Het moeilijkste geval van het naamwoordelijk gezegde is zijn met een voltooid deelwoord. Zij is gekust, gaat dat om iets wat zij is, of om iets wat iemand met haar gedaan heeft (haar kussen)? Misschien zeg je hier het laatste. Maar hoe zit het dan met Zij is verbaasd? Gaat dat om iets wat zij is, of om wat iets met haar gedaan heeft (iets verbaast haar)? Kan allebei, maar hier heb je misschien meer de neiging om het eerste te zeggen.

Bijna altijd kun je over deze gevallen twisten. Er is bijna nooit een keiharde conclusie te trekken. Er zijn wel een paar factoren die je beslissing kunnen beïnvloeden: als er een duurbepaling bij staan (of als je die erbij kunt denken), dan gaat het meer over wat zij is. In de zin Zij is al dagen verbaasd gaat het zeker om wat zij is. Daarom klinkt Zij is al dagen gekust een beetje raar. Dan denk je meteen aan een of andere toestand, "gekust-zijn," die een speciale betekenis heeft. Bijvoorbeeld dat gekuste meisjes een andere groep vormen dan ongekuste meisjes.

Een andere factor is het voorkomen van een door-bepaling. Dat trekt de betekenis weer meer in de richting van doen. Bij Zij is door haar vriendje gekust gaat het echt om wat dat vriendje gedaan heeft. En Zij is door het onweer verbaasd klinkt weer een beetje gek. Dan gaat het echt om de lijdende vorm van Het onweer verbaasde haar. Dan denk je meer aan een betekenis als verrast.

Een ander verschil tussen die naamwoordelijke en werkwoordelijke betekenis bij de gevallen van zijn met voltooid deelwoord is de tijd. Het naamwoordelijke Wij zijn getrouwd is een tegenwoordige tijd ("Wij zijn echtgenoten"), maar het werkwoordelijke Wij zijn getrouwd is een voltooide tijd ("Onze bruiloft heeft plaatsgehad").



Speciale gevallen
Er zijn een paar speciale gevallen die vooral populair zijn in ontleedoefeningen, om je in verwarring te brengen (de gedachte zou moeten zijn dat verwarring tot begrijpen leidt, maar dat is helaas vaak niet het geval). Ook hier gaat het steeds alleen maar om de basisgedachte (zijn of doen), maar het helpt wel als je die gevallen herkent. Ik som ze hieronder allemaal op:
  • zijn in de betekenis bestaan: vooral in zinnen als Er is iemand die lacht of Er zijn mensen die dit niet snappen. Het gaat hier niet om wat iemand is of wat die mensen zijn, maar om dat er iemand is, en dat er mensen zijn. Eigenlijk is dat er een vorm van daar. Het gaat dus om een speciale vorm van zijn met plaatsbepaling ("bestaan" is hetzelfde als "hier op deze wereld zijn");
  • raken in de betekenis ontroeren of niet missen: in Dit raakt mij betekent raken ontroeren, en het gaat dus om wat dit met mij doet (niet om wat het is). En ook in Robin Hood raakte het doel gaat het om wat Robin Hood doet, niet om wat hij is;
  • lijken op: zie het verschil tussen Hij lijkt een clown en Hij lijkt op een clown. Het eerste is zijn, het tweede is doen. Hoe zit dat? Als je het werkwoord weglaat krijg je in het eerste geval Hij een clown (dat is een zijn-betekenis), en in het tweede geval Hij op een clown. En hij is niet op een clown;
  • schijnen: in de zin de zon schijnt gaat het om iets wat de zon doet. Als je daar een bepaling bij zet, zoals de zon schijnt erg fel, dan lijkt het net alsof je ineens een zin hebt van de vorm die kat schijnt erg fel. Maar in het laatste geval gaat het echt om wat die kat is (erg fel), en in het eerste geval gaat het nog steeds om wat die zon doet (erg fel schijnen).
  • blijken: het werkwoord blijken komt ook in zijn eentje voor, zonder aanvulling: Dat dit moeilijk is, blijkt steeds weer. Dit gaat alleen maar om blijken, niet om iets blijken. Eigenlijk is dit blijken de tegenhanger van zijn in de betekenis bestaan. Wat blijkt, bestaat, maar je dacht eerst dat het niet bestond. Dit blijken komt meestal voor met een bijzin als onderwerp. Extra lastig is het, als hier een voorlopig onderwerp bij komt: het blijkt steeds weer dat dit moeilijk is. Het is nu voorlopig onderwerp, dat dit moeilijk is is het eigenlijke onderwerp, en blijkt is het werkwoordelijk gezegde (want het is blijken als bestaan).
  • kwijtraken: in de zin Ik raak iets kwijt betekent kwijtraken zoveel als verliezen, dus is het werkwoordelijk. Maar je zou ook kunnen redeneren dat het erom gaat dat ik straks iets kwijt zal zijn. En dat is naamwoordelijk. Eigenlijk is dit niet zo goed te beslissen. Misschien zou je moeten zeggen dat je het werkwoordelijk noemt als je vindt dat het om het werkwoord kwijtraken gaat (wat je dan ook aan elkaar schrijft) en naamwoordelijk als je dat niet vindt (en het dus los schrijft).
Het verhaal eindigt dus in verwarring. De moeilijkste gevallen zijn niet goed te beslissen: je kunt erover discussiëren. Is dat erg? Welnee, waarom? Het is juist een teken dat de grammaticale analyse een serieuze vorm van analyse is. Je probeert argumenten te verzamelen, aanwijzingen te zoeken, met andere woorden: je bent bezig met onderzoek. Ontleden is geen puzzel waarvan de oplossing al bekend is. Ontleden is een ontdekkingstocht naar de onbekende gebieden in de taal.

18 opmerkingen:

  1. Taalprof, bij werkwoorden als lijken en blijken kun je het infinitief vaak weglaten. Soms klinkt dit alleen niet altijd even fraai en ik vraag me af of je wel kunt zeggen dat het altijd mogelijk is.

    1. Er lijkt geen reden tot paniek/er lijkt reden tot paniek.
    2. Er lijkt geen interesse/er lijkt interesse.
    3. Er lijkt geen water/er lijkt water.

    Alleen bij zin 1 en het eerste gedeelte van zin 2 lijkt mij weglating van 'te zijn' mogelijk. Met wat fantasie klopt het tweede gedeelte van zin 2 volgens mijn taalgevoel ook nog wel, maar kom je met iets tastbaars, zoals ... mannen, water, nieuws, kroketten; dan is toch alleen nog maar de variant met 'te zijn' denkbaar? Is dit omdat het heel duidelijk moet zijn wat je als het ware weglaat uit de zin? 'Er lijkt geen reden tot ongerustheid' vul je eigenlijk geruisloos aan met 'te zijn', maar 'Er lijken geen mannen' zou je in principe aan kunnen vullen met van alles en nog wat. Ik heb hier op zich geen taalkundige onderbouwing voor, en ik hoop u wel, maar ik ben een beetje aan het brainstormen.

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Een mooie observatie! Ik merk wel op dat dit allemaal gevallen zijn van het zogeheten ´existentiële zijn,' dat 'bestaan, aanwezig zijn' betekent. Dat betekent dat geen van de zinnen een naamwoordelijk gezegde is. Wat je hier dus observeert is de weglaatbaarheid van de infinitief 'zijn' bij een werkwoordelijk gezegde.

      Het gaat dus ook niet om een resultaat waarin 'lijken' een koppelwerkwoord zou zijn, maar een zelfstandig werkwoord met existentiële betekenis.

      Ik heb wel eens eerder gespeculeerd over de weglaatbaarheid van de infinitief bij een werkwoordelijk gezegde na een hulpwerkwoord van modaliteit ('Dit kan wel weg,' 'dit moet nog') (bijvoorbeeld in deze discussie), maar daar zaten deze gevallen niet bij. Ik signaleer daar wel dat de voorwaarden onduidelijk zijn: in elk geval moet het weggelaten werkwoord betekenisarm zijn, maar hoe het verder zit was mij destijds niet duidelijk.

      Volgens mij worden zinnen als (3) ook wel beter als je er een plaatsbepaling bij zet: 'Er lijkt hier geen water' of 'Er lijkt water op Mars' is voor mij prima.

      Verwijderen
  2. Is het woordje er benodigd in de volgende zin?

    1. Dit werd (er) gezegd toen ik de hoek om kwam: sukkel!

    De variant zonder er doet op de een of andere manier wat abrupt aan, is dat omdat je nieuwe informatie introduceert en dit 'inleidt' met er? En verandert het toevoegen van een plaatsbepaling hier wat aan?

    2. 'Dit werd in de klas gezegd toen ik de hoek om kwam: sukkel!'

    Dat klinkt al beter, toch? Draai je de eerste zin om, dan doet hij ook wat natuurlijker aan zonder er:

    3. 'Sukkel! Dat werd gezegd toen ik de hoek om kwam.'

    Ik vind het lastig om de vinger op de zere plek te leggen in dezen :-(

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Daar bestaat wel literatuur over (zie dit artikel), met name over het verschil met en zonder 'er' in vraagzinnen.

      In jouw zinnen is het plaatsonderwerp om te beginnen al opmerkelijk, omdat het onderwerp niet onbepaald, maar bepaald is ('dit'). Dat lijkt me alleen mogelijk in de constructie met lijdende vorm (iets als 'Dit klopt er: ...' lijkt me onmogelijk, of althans veel slechter). In de moderne taalkunde wordt ervan uitgegaan dat 'dit' het lijdend voorwerp is bij 'zeggen,' dat bepaalde functies van het weggevallen onderwerp overneemt (zoals congruentie met het werkwoord). Het woordje 'er' staat op de plaats van het onderwerp, en zolang het lijdend voorwerp niet (ook) de plaats van het onderwerp inneemt, kan het blijven staan.

      Het (mogelijk) wegvallen van plaatsonderwerp 'er' naast plaatsbepalingen is al ooit opgemerkt in het proefschrift van Hans Bennis. Wat daarvan precies de verklaring is, is niet helemaal duidelijk. Ik vind overigens jouw zin (2) met 'er' ook nog best acceptabel: 'Dit werd er in de klas gezegd toen ik de hoek om kwam: sukkel!'

      Het wel of niet voorkomen van 'er' wordt door verschillende taalgebruikers verschillend beoordeeld. Los van de betekenis lijken mensen ook een lichte voorkeur te hebben voor de variant met, of juist de variant zonder 'er.'

      Als ik het betekenisverschil zou moeten beoordelen (maar het gevaar is groot dat dit speculatie is), dan zou ik denken dat je met 'er' de gebeurtenis zelf introduceert in het gesprek: iets als 'er werd iets gezegd, namelijk dit.' Doordat je bij (3) al een heleboel van de gebeurtenis vermeld hebt, wordt het minder natuurlijk om dan ook nog eens die gebeurtenis te introduceren.

      Maar je laatste zin onderschrijf ik.


      Verwijderen
  3. Is 'Het is zeker' een naamwoordelijk gezegde in de zin: 'Maar het is bijna zeker dat het om dezelfde gaat.' Dan is 'is' het koppelwerkwoord? Alvast bedankt.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Taalprof, kunt u mij uitleggen wat precies het nut is om verschil te maken tussen: werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde? En dan bedoel ik met betrekking tot het schrijven van een tekst.
    Ik wil gewoon weten hoe ik mijn verhaal het best op papier kan krijgen. Dus waarom zou ik de dingen leren die alleen betrekking lijken te hebben tot grammaticale quizwetenschappen?
    Ja, mijn Nederlands heeft verbetering nodig. Ik zit vaak met mijn zinnen te stoeien of krijg ze gewoon niet naar tevredenheid op papier. Maar de Nederlandse taalkunde lijkt vol te zitten met leermethodieken die naar mijn idee niet bijdragen tot beter schrijven. In de tijd dat ik op school zat haalde ik tienen voor mijn Nederlands zonder te begrijpen wat ik nou geleerd had of waar het goed voor was.

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Om goed auto te kunnen rijden hoef je niet per se te weten hoe de motor in elkaar zit. Om hard te kunnen lopen hoef je niets over het menselijk lichaam te weten. Toch blijkt dat veel autorijders of atleten zich verdiepen in de werking van hun instrument, en daar hebben ze dan een bepaalde terminologie voor nodig.

      Als u een verhaal op papier wilt krijgen, dan maakt u gebruik van een instrument. Als u iets over dat instrument wilt weten (hoe zit het in elkaar, waar komt het vandaan, wat voor betekenissen kun je ermee bereiken) dan bent u aangewezen op terminologie over de onderdelen van dat instrument. Het verschil tussen naamwoordelijke en werkwoordelijke gezegdes is een van de basale onderscheidingen in elke taal. Simpel gezegd gaat het om de vraag of je zegt dat iemand iets is of dat iemand iets doet. Het kan geen kwaad om u daarvan tijdens het schrijven bewust te zijn, net zoals een hardloper zich bewust kan zijn van de krachten die er op het kniegewricht worden uitgeoefend bij een bepaalde manier van lopen.

      U zegt dat u met uw zinnen zit te stoeien. Dat is interessant. Waarschijnlijk hebt u dan weinig aanknopingspunten om te praten over hoe uw zinnen in elkaar zitten, en hoe ze dus anders kunnen. Dan bent u aangewezen op lukraak proberen en aanvoelen of het is wat u bedoelt. Door een preciezer inzicht in de structuur van uw zinnen (en de bijbehorende betekenis!) kunt u sneller en doelgerichter tot het gewenste resultaat komen.

      Het is van uw specifieke probleem afhankelijk welke kennis precies van belang is. Voor het menselijk lichaam is de samenwerking van de linker- en hersenhelft een van de belangrijkste kenmerken, maar een hardloper heeft meer aan kennis over de werking van de gewrichten of de ademhaling.

      Verwijderen
    2. Dank voor uw reactie Taalprof,
      U geeft mooie voorbeelden maar ik heb mijn twijfels of ze opgaan.
      Ja, een schrijver moet het verschil weten tussen gebeurt en gebeurd en het verschil tussen beide en beiden. Dat is niet het punt.
      Ik heb twijfels of sommige onderscheidsystemen een beter inzicht geven in de taal als gereedschap.
      Ik zou bijvoorbeeld een onderscheidsysteem kunnen maken (verzinnen) over de woorden: ‘boot, loot, sloot, etc.’ en de woorden: ‘rood, dood, nood, etc.’ om aan te duiden waarom het ene woord met een D eindigt en het andere met een T.
      Voor zover ik weet is het pure willekeur die terug te vinden is in het ontstaan van de Nederlandse taal zelf. Het zou dus een onzinnig systeem zijn. En toch zal het me niet verbazen dat zo’n soort systeem als een uit de hand gelopen 1 april grap in de schoollessen terechtkomt.
      Wat ik will zeggen is:
      Is het niet gewoon een vorm van bureaucratie in de Nederlandse taal? Het toevoegen van systemen om duiding te geven aan of onderscheid te maken tot, terwijl ze eigenlijk weinig waarde toevoegen en ondertussen alles een stuk ingewikkelder maken.

      Een ander punt is dat de systemen onduidelijk of tegenstrijdig kunnen zijn. Zoals op deze webpagina onder speciale gevallen van het naamwoordelijk gezegde wordt aangegeven.
      Deze onduidelijkheid of tegenstrijdigheid gebeurt vaker bij dit soort ‘hulpsystemen’.
      Neem de toekomstige tijd van de werkwoorden. Mij was geleerd dat iets alleen toekomstige tijd is met het werkwoord ‘zullen’ erin. En toch…
      ‘Morgen doe ik het anders.’ ‘Dat ga ik straks doen.’ ‘Ik zie je zo wel.’
      Het is niet moeilijk om zinnen te schrijven die toekomstige zijn en allemaal in de tegenwoordige tijd geschreven zijn. Dus waarom leren we een ‘hulpsysteem’ dat niet eens toereikend is? Ja het werkt als je met verleden, tegenwoordige en voltooide tijd werkt. Maar bij de toekomstige tijd voegt het niets toe. Het is van toepassing op maar één werkwoord.

      Dan hebben we nog het stoeien met zinnen.
      Ik had eens de openingszin: ‘Ik werd wakker op een plek waar ik mijn lichaam niet had achtergelaten.’
      Ik verander nu de zin naar: ‘Ik werd wakker. Ik was ergens waar ik mijzelf niet had achtergelaten.’
      Welke is beter? Welke trekt de lezer meer? Op dit moment spreekt de tweede mij meer aan. De reden is simpel: ‘mijzelf’ voelt beter dan ‘mijn lichaam’. Maar dat wil niet zeggen dat iets gedesillusioneerd brengen verkeerd is, en zeker niet in deze context.
      O wacht, dat was niet het enige wat ik veranderde. Ik maakte er twee zinnen van. Naar mijn mening is dit een taaltechnische verandering en het ‘mijn lichaam’ naar ‘mijzelf’ een creatieve. Toch zijn beide veranderingen tegelijkertijd ontstaan door te ‘knutselen’.
      Had ik de creatieve verandering gezien als ik alleen technisch naar de zin keek?
      Openingszinnen zijn een studie apart, maar de essentie is hetzelfde. Creativiteit in combinatie met ervaring maakt de vorm. En ik heb grote twijfels of alle systemen die wij leren om het Nederlands beter te hanteren een positieve bijdragen leveren aan dit proces.
      Het kan geen kwaad? Het kan ook geen kwaad meer te lezen. Maar waar spendeer je je tijd aan?

      Verwijderen
    3. Uw reactie onderstreept eigenlijk wat ik zeg. Uw reflectie op uw eigen worstelingen met taal blijven steken in algemeenheden, gemakkelijke conclusies en vage gevoelskwesties, omdat u simpelweg - met permissie gezegd - niet goed weet waar u het over hebt.

      Dat klinkt onvriendelijk, als ik dat zo zeg, maar ik kan het precies aanwijzen. U zegt bijvoorbeeld, over spelling 'Voor zover ik weet is het pure willekeur die terug te vinden is in het ontstaan van de Nederlandse taal zelf.' En daar voegt u aan toe: 'Het zou dus een onzinnig systeem zijn.' Allereerst is de spelling van de eind-d of eind-t niet zozeer gekoppeld aan de herkomst van de woorden, maar aan de uitspraak bij verlenging. Bij 'rood' heb je 'rode', bij 'dood' 'dode' en bij 'nood' 'noden'. Bij 'boot' heb je 'boten', bij 'loot' 'loten' en bij 'sloot' 'sloten'. Ook als je niet weet waar al die woorden vandaag komen weet je hoe je ze bij verlenging uitspreekt. De keuze om de eindklank van de enkelvoudige woorden, die als 't' klinkt, soms toch als 'd' te spellen is strikt genomen een willekeurige keuze van de spellingmakers, maar er zit wel degelijk een gedachte achter. Op die manier is het voor de lezer gemakkelijker een relatie te leggen tussen 'bond-bonden' en 'bont-bonte' bijvoorbeeld.

      Dat u vroeger geleerd is dat je in het Nederlands bij toekomende tijd alleen 'zullen' kunt gebruiken is jammer, maar het is ook onjuist. U hebt blijkbaar slecht onderwijs genoten op dit punt. Een reden temeer om het grammaticaonderwijs meer aandacht te geven, zou ik zeggen.

      Ook uw geknutsel (uw eigen woorden) bij het laatste voorbeeld laat zien dat je met enige grammaticale kennis dieper in de betekenis kunt doordringen. Het wederkerend voornaamwoord 'mijzelf' verwijst naar alle eigenschappen van het onderwerp 'ik', terwijl 'mijn lichaam' een los voorwerp is, dat alleen door het bezittelijk voornaamwoord aan het onderwerp gekoppeld is. Door 'mijzelf' te gebruiken wordt de schijnbare tegenspraak versterkt. Je laat niet alleen iets van jezelf achter, je laat als het ware je hele zelf achter. Door de zin te splitsen in twee zinnen krijg je twee persoonsvormen, met twee tijdsmomenten. Daardoor wordt de gebeurtenis als het ware "uitgerekt", waardoor een filmische ervaring ontstaat. Je wordt wakker, en pas daarna realiseer je je dat je ergens bent waar je jezelf niet had achtergelaten.

      U hebt de creatieve verandering kunnen bereiken zonder "technisch" naar de zin te kijken, en met alleen een technische blik kom je er nooit. Het punt is echter dat een grammaticale analyse je meer aanknopingspunten biedt om door te dringen in de vorm- en betekenisverhoudingen in de zin.

      Ik ben het graag met u eens dat de manier waarop wij de grammatica op school leren niet goed bijdraagt aan de manier waarop ik hierboven laat zien dat het je taalvaardigheid kan ondersteunen. Maar dat grammaticaal inzicht je kan helpen staat voor mij vast.

      Verwijderen
  5. Dank voor uw reactie Taalprof,
    Dat slechte onderwijs was mavo en daar vind je drie soorten leerlingen: zij die moeite hebben met leren, zij die niet willen leren en zij die het allebei hebben. Het is jammer dat je als kind geen besef hebt wat je later nodig hebt of belangrijk vindt.

    Inmiddels ben ik begonnen aan: schrijfwijzer van Jan Renkema. Is dat voldoende?

    Nog een laatste vraag. Kun je tijden in dezelfde zin wisselen?
    Bijvoorbeeld: ‘Ik word wakker op een plek waar ik mijzelf niet had achtergelaten.’
    Ik doe het ook in de zin over mavo onderwijs.

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Beste Xix, het is natuurlijk ook wel de taak van het grammaticaonderwijs om het voor alle leerlingen relevant (en leuker) te maken. Het huidige grammaticaonderwijs is nog maar al te vaak een kwestie van onbegrijpelijke oefeningetjes, waar docent en leerling niet vrolijk van worden.

      Als je mij een praktische tip vraagt voor schrijfonderwijs, zou ik niet meteen aanraden om zo'n heel taaladvieswerk door te ploeteren, want dat is ook vooral bedoeld om dingen in op te zoeken. Wat jij doet is nadenken over wat je schrijft, en het lijkt mij het beste om van daaruit te proberen net iets verder te gaan, door te kijken hoe je zinnen grammaticaal in elkaar zitten. Bedenk dat taaladvieswerken heel vaak alleen gericht zijn op de correcte vorm, terwijl jij eigenlijk de beste vorm zoekt, in alle opzichten: je wilt de vorm die niet alleen correct is (dat is misschien nog wel het minst belangrijk), je wilt vooral de vorm die een bepaalde betekenis uitdrukt. Daarvoor zou je moeten kijken wat je vorm betekent. De betere taaladviesliteratuur (de schrijfwijzer, taaladvies.net, onzetaal.nl/taalloket en taaltelefoon.be) geeft daar ook informatie over. Probeer vooral door de voorschriften heen te kijken naar wat het allemaal betekent en hoe het in elkaar zit.

      Dat wisselen van tijden kan heel goed. Alleen als het gaat om bijzinnen die het (lijdend) voorwerp bij een werkwoord zijn heb je meestal dezelfde tijd: dus 'Ik zei dat het regende', niet 'Ik zei dat het regent'. De laatste kan wel, maar geeft een heel vreemd perspectief-effect: alsof je samen constateert dat het nu regent, en dat je zegt 'ik zei dat toch!'

      Verwijderen
    2. Dag Taalprof, ik had verwacht dat mijn vorige reactie mijn laatste zou zijn. En toch u geeft weer stof tot reactie.

      Wat betreft dat handboek doorploeteren. Ik vrees dat ik weinig andere keus heb. Je kan alleen dingen opzoeken als je twijfels hebt of weet wat je niet weet. Maar als je opzoek bent naar wat u noemt: ‘de beste vorm’ dan kun je dat niet even opzoeken want die vraag komt eindeloos terug. Het is waarschijnlijk efficiënter om zo’n handboek door te ‘ploeteren’ omdat je gehele basis dan wordt verbeterd en dan weet je voortaan waar je naar opzoek bent. Bovendien zegt u zelf: ‘Probeer vooral door de voorschriften heen te kijken’ om dat te kunnen moet er eerst voldoende basis zijn. Door uw analyses ben ik tot de conclusie gekomen dat die er onvoldoende is. En nee dan bedoel ik niet die analyse over rood en rode, dat is iets over het hoofd zien.

      Ik moet zeggen dat ik uw zin: ‘Ik zei dat het regent.’ best mooi vind. Zonder beschrijving van wat er gaande is en zonder bijvoeglijke naamwoorden, zie ik een beeld voor me van twee personen die in de regen staan, waarvan de persoon die dit zegt in de haast van de ander mee naar buiten is getrokken. Alleen al het feit dat ik zoveel woorden moet gebruiken om dit beeld te beschrijven, terwijl het er allemaal al staat in die vijf van u. Goed, een ander persoon denkt misschien aan een stel dat zonder paraplu naar buiten is gestapt. Hoe dan ook het is typisch sitcom. Is dit een vorm die humoristische tekst versterkt?
      Toch is hier wel de grootste valkuil. Wat een schrijver in zijn zinnen leest, lezen niet alle lezers. Meestal moeten de dingen duidelijker worden uitgespeld dan dat je nodig acht. En tegelijkertijd als je hierin te ver gaat stoot je weer lezers weer af.

      Ik neem aan dat u niet doet aan proeflezen? Niet dat ik voorlopig iets heb. Ik ben nog steeds met de opbouw/planning, etc. bezig. En gelukkig maar op dit moment overweeg ik de hoofdpersoon te vervangen. Het is wat dat schrijven. Maar ik heb een droom te verwezenlijken. Droom? Waarom noemen we het altijd droom? Het is duidelijk dat ik iets van mijn verbeelding wil verwezenlijken. Hoe dan ook de lat is onmogelijk hoog en toch wil ik ervoor gaan. Dus om mijn kansen te vergroten zou uw hulp zeer welkom zijn.

      Verwijderen
    3. Beste Xix, ik ben natuurlijk inderdaad niet in de gelegenheid om complete proeflezingen te doen, maar als je een concrete kwestie hebt kun je die altijd aan me voorleggen. Ik heb de indruk dat je worsteling met het schrijven op allerlei niveaus ligt, van het construeren van een goed verhaal (waar je in de taaladviesliteratuur weinig over zult vinden) tot grotere kwesties van het perspectief van het verhaal (waarvoor je meer bij de retorische of zogeheten narratieve advieswerken zou moeten zijn), tot aan de formuleringskwesties per zin (waar de taaladviesliteratuur veelal beperkt blijft tot voorschriften voor correctheid).

      U schetst inderdaad het formuleringsdilemma bij het voorbeeld 'Ik zei dat het regent'. Sommige betekenisnuances zullen te subtiel zijn om helemaal over te komen. Anderzijds kunnen dergelijke betekenisnuances het lezen wel in de weg zitten. Als u 'Ik zei dat het regent' gebruikt waar u eigenlijk het voor de hand liggende 'Ik zei dat het regende' bedoelt, dan zal dit bij de lezer een ongemakkelijk gevoel oproepen en dit zal de leeservaring negatief beïnvloeden.

      Verwijderen
    4. Mijn probleem is met de leesbaarheid. Bij een woord als ‘download’ is het niet erg dat we de Nederlandse werkwoord vervoegingen erop toepassen. Het woord blijft duidelijk leesbaar. Bij ‘gamen’ is dat niet het geval. U geeft aan dat geemt geen ideale oplossing is omdat we in het Nederlands geen Engelse ‘G’ kennen. Maar de ‘C’ wordt in het Nederlands ook regelmatig een ‘K’ en bij de woorden waar dit het geval is, lijkt het om leenwoorden te gaan. Eerlijk gezegd begin ik mij af te vragen of het hele Nederlands niet uit een verzameling leenwoorden bestaat waarvan de uitspraak en schrijfwijze is ‘vernederlandst’.
      Hoe dan ook om de leesbaarheid te bevorderen lijkt mij ‘geemt’ een betere oplossing dan ‘gamet’. Gezien uw reactie zijn we nog niet toe aan ‘geemt’. Dus is het wachten tot we meer ‘probleem woorden’ hebben. Gezien de tijd waarin we leven zullen die er wel komen.

      Verwijderen
    5. Beste Xix, de vraag of het hele Nederlands niet uit leenwoorden bestaat is niet zo'n gekke vraag. De meeste talen die niet totaal geïsoleerd zijn kennen een ruime ontlening aan allerlei buur- of handelstalen. Er is wel eens een telling gedaan naar het aantal leenwoorden per taal. De taal met de meeste leenwoorden uit andere talen bleek het Engels te zijn. Het Engels bestaat voornamelijk uit Franse (Normandische), Latijnse, Saksische en Spaanse leenwoorden. Het is trouwens moeilijk om te bepalen wat "oorspronkelijk Nederlandse woorden" zouden moeten zijn. Er hebben in de voorbije millennia diverse volksverhuizingen plaatsgehad. Taalkundig komen de meeste woorden in alle Europese talen oorspronkelijk uit Turkije, waar het Indo-Europees ontstaan zou zijn. De meeste talen hebben wel een heel beperkt aantal woorden die hier gesproken werden voordat het Indo-Europees binnendrong (de zogeheten substraatwoorden), maar dat is maar een heel klein gedeelte van de woordenschat. De meeste woorden zijn dus inderdaad leenwoorden.

      Verwijderen
  6. Beste Taalprof,

    Als toekomstig zinsontleder worstel ik me momenteel door cursusteksten die elkaar, naar mijn aanvoelen, al wel eens durven tegenspreken.

    Zo zie ik bijvoorbeeld:
    "Dat is nu precies waar ik een hekel aan heb!" en "Detective Van Zwam is het spoor bijster."

    In verdere zinsontleding wordt 'een hekel' benoemd als NWWA ('een hekel hebben'). 'Het spoor' in die tweede zin wordt echter benoemd als oorzakelijk voorwerp (iets 'bijster zijn').

    Naar mijn (beperkte) taalgevoel zijn deze zinnen 'krak hetzelfde'.

    Kan u het verschil duiden?

    BeantwoordenVerwijderen
    Reacties
    1. Het gaat hier om twee constructies. De ene is 'een hekel hebben aan iets' en 'iets bijster zijn'. Daarbij kun je onmiddellijk opmerken dat de tweede een 'zijn-betekenis' heeft ('iets bijster zijn' gaat over iets wat je bent), en de eerste meer een 'doen-betekenis' ('een hekel aan iets hebben' is meer iets wat je doet - ook al kun je ook zeggen dat het niet echt "doen" is, maar meer een ervaring hebben).

      Hoe dan ook: de basis lijkt al verschillend. Dit wordt ook ondersteund door de observatie dat je bij de tweede constructie allerlei andere koppelwerkwoorden voor 'zijn' kunt invullen: iets bijster raken, blijven, lijken, blijken of schijnen (de ene vorm klinkt wat beter dan de ander).

      Kortom: 'een hekel hebben' is meer een werkwoordelijke uitdrukking, en 'bijster zijn' is een naamwoordelijk gezegde (of, als je wilt, een naamwoordelijke uitdrukking). Beide gevallen bevatten een element dat niet vervangbaar is (in plaats van 'hekel' of 'bijster' kun je niet zo snel iets invullen zonder dat je een radicaal andere betekenis krijgt). Bij een werkwoordelijk gezegde kun je dit inderdaad de niet-werkwoordelijke aanvulling bij het werkwoordelijk gezegde noemen, bij een naamwoordelijk gezegde is er eigenlijk geen reden voor een aparte term, omdat je het gewoon het naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde kunt noemen. In feite is die term al parallel: niet-werkwoordelijk komt op hetzelfde neer als 'naamwoordelijk', en met 'aanvulling op' wordt ongeveer hetzelfde bedoeld als met 'deel van'.

      Het zinsdeel '(aan) iets' is in beide gevallen een voorwerp bij die uitdrukking. In het naamwoordelijke geval zonder voorzetsel, in het werkwoordelijke geval altijd met 'aan'. Om met het laatste te beginnen: dat moet een voorzetselvoorwerp zijn, want je hebt ook een zinsvariant: 'Ik heb er een hekel aan dat je dat doet'. Nu is 'eraan' voorlopig vzv, en de bijzin is vzv-zin.

      Het voorwerp bij het naamwoordelijke gezegde is een ander geval. Vroeger zou het waarschijnlijk in de tweede naamval hebben gestaan (een zogeheten genitiefobject), maar tegenwoordig kan dat niet meer. Sinds de negentiende eeuw worden deze voorwerpen inderdaad 'oorzakelijk' genoemd, omdat sommige voorbeelden (zoals 'iets beu zijn') inderdaad iets oorzakelijks hebben. Tegenwoordig is het denk ik vooral een ongelukkige term.

      Verwijderen