vrijdag 31 maart 2006

Maden in de zin



In de log Eten uit de vuilnisbak schreef ik over de bepalingen, dat ze de afvalbak van de ontleding vormden. De oneerlijke behandeling van de bijvoeglijke bepaling heb ik daar al besproken. Maar de bijwoordelijke bepalingen slaan alles. Misschien heb je wel eens een afvalbak gezien waar vlees- of visafval in ligt. Daar verzamelen zich in korte tijd allerlei maden in die met hun gekrioel alle aandacht trekken. Ze horen niet echt bij het afval dat je hebt weggegooid, maar ze vormen een belangrijk onderdeel van de inhoud van de bak.

Bijwoordelijke bepalingen zijn net als die maden.


Ze krioelen door de hele zin heen, ze betekenen van alles en je hebt er als spreker bijna geen controle over. Toch is het heel goed mogelijk om helemaal "schone" zinnen te maken, zonder één bijwoordelijke bepaling erin. Maar in de praktijk komen zulke schone zinnen weinig voor.

Net als bijvoeglijke bepalingen een predicaat kunnen vormen bij zelfstandige naamwoorden, zo zijn er bijwoordelijke bepalingen die predicatief zijn bij andere woorden: bij werkwoorden, bij bijvoeglijke naamwoorden bijvoorbeeld. In de zin Je moet heel hard schreeuwen is heel hard een predicaat bij schreeuwen, want het schreeuwen moet heel hard zijn (het is een soort naamwoordelijk predicaat, dat je met een koppelwerkwoord kunt uitdrukken). Omdat heel hard een predicaat is bij het werkwoord schreeuwen is heel hard een bijwoordelijke bepaling. Maar binnen die bijwoordelijke bepaling heb je het woordje heel dat de graad van hardheid aangeeft. Niet zomaar hard maar héél hard. Het woord heel vormt dus een nadere bepaling van hard, wat zelf een bijwoord is, en dus is heel ook nog eens een bijwoordelijke bepaling.


Tot zover is er nog niet veel aan de hand. Die bijwoordelijke bepalingen zijn eigenlijk hetzelfde als de bijvoeglijke bepalingen, alleen horen de bijvoeglijke bepalingen altijd bij een zelfstandig naamwoord en de bijwoordelijke horen bij een andere soort woorden. Net als bijvoeglijke bepalingen kunnen bijwoordelijke bepalingen uit één woord bestaan (zoals heel in het bovenstaande voorbeeld), of uit hele woordgroepen.


In de zin Op de hoek van de straat stond een man hard te schreeuwen is heel hard bijwoordelijk (bij schreeuwen), heel is bijwoordelijk (bij hard), maar op de hoek van de straat is ook bijwoordelijk, want het schreeuwen is blijkbaar op de hoek van de straat. En van de straat is bijvoeglijk want het is een predicaat bij hoek, een zelfstandig naamwoord.

Maar bijwoordelijke bepalingen zijn er in veel meer soorten.


Echt madengedrag vertonen de zogeheten modaalpartikels, die overal opduiken, vaak onduidelijke -maar onmisbare!- bijdragen aan de betekenis leveren, en in allerlei combinaties door elkaar heen krioelen. In de volgende zin staan er zeven achter elkaar: Kom jij nu dan toch maar eindelijk eens eventjes hier. Al die kleine woordjes nu, dan, toch, maar, eindelijk, eens, eventjes (maar ook nog, pas, al, wel, bijna) worden door ons kwistig door de conversatie heen gestrooid. Waarom? Wel, ze houden de conversatie levendig, omdat ze vaak net een klein signaaltje geven over hoe de spreker over de wereld denkt. Zeg je het regent, dan is dat een neutrale mededeling. Met een kleine made erbij (het regent nog, het regent al) heb je vrijwel dezelfde inhoud, maar je geeft aan hoe die regen zich verhoudt tot jouw verwachtingen.


Soms heb je grotere betekenisverschuivingen (zoals bij het regent wel eens, dan heb je het niet over nu, maar over de kans op regen in het algemeen), maar steeds geef je iets prijs van je eigen gedachtenwereld of gevoelens.

Mooie zinsdeeltjes! Jammer dat ze allemaal zo gewoontjes bijwoordelijke bepaling heten...

donderdag 30 maart 2006

Ben ik beschadigd?



Wat is dat nu? De taalprof betrapt op een taalfout? Ik schreef Als het beschadigt is het weg. Klopt dat wel? Moet het niet zijn: Als het beschadigd is, is het weg?

In deze reactie signaleert tom een "taalkoe" in mijn verhaal (wat een taalkoe is moet u op zijn site maar nalezen).


Ik schreef: Als het beschadigt (bijvoorbeeld bij een hersenbloeding) is het weg. In Toms taalgevoel was dit vreemd, omdat hij beschadigen alleen maar kon gebruiken in de constructie iemand beschadigt iets. Niet als Iets beschadigt. Hij zou dus hebben geschreven: Als het beschadigd is, is het weg.


In zo'n geval is het natuurlijk makkelijk om te wijzen op de naslagwerken, zoals Van Dales Groot Woordenboek, waar beschadigen als een "onovergankelijk werkwoord gewoon in voorkomt, weliswaar met de geheimzinnige toevoeging Vooral spreektaal, maar zoiets slaat elke discussie dood.


Ook kun je eenvoudigweg zeggen dat je dat zelf wel zo aanvoelt (wat ik als eerste reactie inderdaad deed), maar dan mis je ook weer de kans om iets aardigs te zeggen. Want wat is er aan de hand met dat beschadigen? Waarom komen beide varianten voor?


Het klassieke voorbeeld van dit type werkwoorden is veranderen. Iets kan veranderen, of iemand kan iets veranderen. Dat vindt iedereen acceptabel, in schrijftaal of spreektaal, formeel of informeel, dat maakt allemaal niet uit. Het kan allebei. Hoe komt dit?


Er zijn twee eigenschappen van het Nederlands die samenzweren om deze twee vormen te laten ontstaan. De eerste is dat het hulpwerkwoord van de lijdende vorm in de voltooide tijd achterwege blijft. Dat zit zo: als je zegt iemand verandert iets en je maakt daar een lijdende vorm van, dan gaat dat met het hulpwerkwoord worden: iets wordt veranderd. Het oorspronkelijke onderwerp (de veroorzaker van de verandering) blijft achterwege.


Nu kun je hier een voltooide tijd van maken, met het hulpwerkwoord zijn. Want worden kiest zijn als hulpwerkwoord van tijd (iets is geworden). Wat blijkt? Nu blijft ook het hulpwerkwoord worden achterwege: iets is veranderd. Niet iets is veranderd geworden, wat je zou verwachten maar wat nooit iemand zegt. De voltooide tijd van de lijdende vorm is dus iets is veranderd.


De tweede eigenschap die van belang is, is dat de voltooide tijd in het Nederlands met twee hulpwerkwoorden kan worden uitgedrukt. De meeste werkwoorden kiezen hebben: je hebt gegeten, gespeeld, gedanst, gewerkt, gelopen, geslapen, enzovoorts. Een paar werkwoorden kiezen zijn: je bent gearriveerd, voorbijgelopen, geslaagd, gegaan, gekomen, geschrokken.


Welke werkwoorden zijn dat, die zijn kiezen als hulpwerkwoord van de voltooide tijd? Daar bestaat enige discussie over, en ik zeg het een beetje slordig, maar het lijkt erop dat die werkwoorden allemaal een verandering van je plaats of toestand uitdrukken. Het zijn allemaal veranderingswerkwoorden.


Deze twee eigenschappen leiden ertoe dat je een vorm als ik ben veranderd op twee manieren kunt opvatten: als de voltooide tijd van de lijdende vorm, maar ook als de gewone voltooide tijd van een veranderingswerkwoord veranderen.


Nou ligt het werkwoord veranderen zelf wel heel erg voor de hand, maar hetzelfde geldt voor uitbreiden en ook voor beschadigen. Zeg je iets is uitgebreid en iets is beschadigd, dan heb je vanwege de betekenis van die twee werkwoorden (die ook een duidelijke verandering inhouden) de neiging om te concluderen dat er onovergankelijke werkwoorden uitbreiden en beschadigen aan ten grondslag liggen.

Maar is dat dan niet fout? Hm. Dat ligt er maar aan. Je past hetzelfde systeem toe dat geleid heeft tot de twee varianten van veranderen. En die vindt iedereen OK.

woensdag 29 maart 2006

Eten uit de vuilnisbak




Bepalingen zijn de afvalbak van de ontleding. Het zijn de zinsdelen die overblijven als je alle andere gehad hebt. Bepalingen bij een zelfstandig naamwoord noem je bijvoeglijk, alle andere bijwoordelijk.


Als je het zo uitgelegd krijgt, is het eigenlijk helemaal niet zo spannend. Valt er nog wel wat leuks te zeggen over bepalingen?

maandag 20 maart 2006

Kan het nog duidelijker?

In de log Grammatica, wat is dat eigenlijk? probeer ik uit te leggen wat grammatica is. Wel een beetje moeilijk, vonden sommigen. Kan het duidelijker? Vandaag kwam ik deze column tegen. Ook leuk.


donderdag 16 maart 2006

Wat je bent zeg je zelf




Vaststellen of een zin naamwoordelijk of werkwoordelijk is, dat is zo moeilijk niet (zie anders hier en hier). Een werkwoordelijk gezegde drukt altijd uit dat er iets gebeurt (dat iemand iets doet) en met een naamwoordelijk gezegde zeg je dat iets of iemand iets is. Of wordt, of blijft, of lijkt, maar dat zijn allemaal maar kleine betekenisvarianten van is.


Maar als je dan bijvoorbeeld hebt vastgesteld dat iemand iets is, wat is hij of zij dan? Dat wordt uitgedrukt in het naamwoordelijk deel van het gezegde.



Wat kun je allemaal zijn? Nou van alles. Iets, bijvoorbeeld (ik ben iets), of iemand (ik ben iemand). Maar meestal gebruik je daar wat minder vage woorden voor. Bijvoeglijke naamwoorden bijvoorbeeld: ik ben blij, ik ben dronken. Al dan niet voorzien van allerlei toevoegingen: ik ben heel erg boos op jou. Die hele woordgroep is eigenlijk alleen maar het woordje boos met een aantal preciseringen.

Niet alle bijvoeglijke naamwoorden kun je gebruiken als naamwoordelijk deel. Een woord als houten, ijzeren of plastic kunnen niet: *deze kast is houten, dat kan niet in het Nederlands. Bedenk dat niemand dit verzonnen heeft. Er is ook geen directe reden voor, maar blijkbaar hebben we daar met zijn allen iets tegen. In andere talen kan het heel goed (bijvoorbeeld in het Engels: the cabinet is wooden, niks mis mee).


Ook zelfstandige naamwoorden kunnen prima als naamwoordelijk deel optreden: zij is dokter. En ook hier weer talloze mogelijkheden tot uitbreiding: zij is een dokter, zij is de dokter, zij is die aardige dokter van mijn opa. In de laatste twee gevallen gaat het trouwens niet meer over wat zij is, maar over wie zij is. Dat maakt het een beetje onduidelijk over wat nu precies bedoeld wordt: is deze vrouw de dokter, of is de dokter deze vrouw? Is de zin een antwoord op de vraag Wie is zij? of Wie is de dokter?. Vandaar dat je in deze gevallen vaak het onderwerp en het naamwoordelijk deel kunt verwisselen.

Als het naamwoordelijk deel uitdrukt wat zij is (zij is dokter), dan heeft het zelfstandig naamwoord eerder iets bijvoeglijks. Het hoeft niet zonodig in het meervoud te staan bij een meervoudig onderwerp bijvoorbeeld. Je kunt net zo goed zeggen Wij zijn dokter als Wij zijn dokters. Over het betekenisverschil kun je hele boeken schrijven, maar de ontleding is hetzelfde.


Behalve bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden (en hun toevoegingen), kan een naamwoordelijk deel ook een uitdrukking met een voorzetsel zijn: in de war, op de hoogte, van belang, in staat, ook weer eventueel voorzien van toevoegingen. Ook dat kun je allemaal zijn.


Sommige uitdrukkingen met een werkwoord zijn ook naamwoordelijk deel: als ik ben aan het werk naamwoordelijk is, dan is ik ben aan het werken dat natuurlijk ook. De aan-het-constructie is typisch Nederlands, en het heeft allemaal wel iets werkwoordelijks, maar toch, aan het werken, dat ben je. Niet dat doe je. Naamwoordelijk dus.


Ook de constructie met te+werkwoord wordt vaak als naamwoordelijk deel gebruikt. Ik ben te overtuigen. Helemaal naamwoordelijk, kijk maar: te overtuigen, dat ben ik, niet dat doe ik, of dat doet iemand anders. De betekenis van die constructie is trouwens wel aardig. Want wat betekent dat, ik ben te overtuigen? Dat betekent dat het mogelijk is (dat is de toevoeging van een modaal betekenisaspect) dat iemand mij overtuigt (hier wordt het perspectief verschoven als in een lijdende vorm).


Is het dat? Nou, er zijn nog wat losse mogelijkheden. Er zijn een paar bijwoorden die als naamwoordelijk deel kunnen worden gebruikt: ik ben weg, ik ben terug, ik ben uit, mijn huiswerk is af, het eten is op. Sommige van deze bijwoorden zijn afgeleid van voorzetsels, maar niet allemaal.

Wat is hier dan eigenlijk moeilijk aan? Nou, dit niet in ieder geval. Wel is het soms lastig om te bepalen wat nou toevoegingen bij het naamwoordelijk deel zijn, en wat afzonderlijke zinsdelen zijn. Daarover een andere keer.



dinsdag 14 maart 2006

Begin- en eindtijden



In deze log heb ik uitgelegd dat het Nederlandse systeem van werkwoordstijden eigenlijk heel eenvoudig is: je hebt een neutrale vorm (bijvoorbeeld Het regent) en een verleden tijd (Het regende). Je hebt geen andere mogelijkheden om het werkwoord een andere vorm te geven om een verschil in tijd uit te drukken.


Andere talen (zoals het Latijn) hebben meer mogelijkheden: die hebben ook een vorm voor de toekomende tijd, voor gebeurtenissen die per se in de toekomst plaatshebben. In het Nederlands heb je daar aparte woorden voor nodig. Bepalingen (Het regent morgen) of hulpwerkwoorden (Het gaat regenen of Het zal regenen).

Maar in grammaticaboekjes zie je bij de Nederlandse werkwoordstijden altijd veel meer mogelijkheden staan: bijvoorbeeld voltooide tijd. Wat is dat dan?


Om goed te kunnen begrijpen hoe je tijd in taal uitdrukt, moet je eigenlijk eerst dit weten: als je iets vertelt over een gebeurtenis, dan zijn daar twee dingen bij van belang. Allereerst de plaats van deze gebeurtenis in de tijd. Dat wil zeggen: vindt de gebeurtenis plaats vóór, op, of na het moment dat je het vertelt. Dat is het onderscheid verleden, heden of toekomst. En ten tweede, de grenzen van die gebeurtenis: gaat het over het begin of het einde van een gebeurtenis, of iets daartussenin.


De plaats van de gebeurtenis is het tempussysteem, wat je zegt over begin of einde heet het aspect (de Duitsers spreken van Aktionsart).

Deze onderscheidingen hebben niets te maken met het Nederlands, dat zijn gewoon de logische mogelijkheden die je hebt om iets over een gebeurtenis te zeggen.

Als je het over regen hebt, dan vindt er op een gegeven moment een overgang plaats van droog naar nat (het begin van de regen), dan blijft het een tijdje nat (de regen) en op een later moment heb je weer een overgang van nat naar droog (het einde van de regen). Over de plaats van die drie momenten ten opzichte van elkaar en ten opzichte van een andere moment (bijvoorbeeld de tijd waarop je het zegt) kun je iets zeggen. Meer mogelijkheden heb je eenvoudigweg niet.


In het Nederlands bestaat de mogelijkheid om een voltooid aspect uit te drukken. Dat betekent dat je zegt dat een gebeurtenis afgelopen (voltooid) is. Anders geformuleerd: het einde van de gebeurtenis vindt plaats vóór een bepaald moment. Als je zegt Het heeft geregend dan is de regen opgehouden ergens vóórdat je het zegt. Zeg je Het heeft volgende week (zeker) geregend, dan druk je uit dat het einde van de regen plaatsvindt vóór het moment dat uitgedrukt wordt door de woordgroep volgende week.


Een combinatie van aspect en tempus levert zo vier mogelijkheden op: voltooide tijd of niet, verleden tijd of niet. Zo krijg je voltooid verleden tijd, onvoltooid verleden tijd, voltooid tegenwoordige tijd en onvoltooid tegenwoordige tijd. Het laatste is het eenvoudigste: dan heb je geen voltooide tijd en geen verleden tijd (het regent). Dan zeg je dus bijna niets over de tijd.


Het meest ingewikkeld is voltooid verleden tijd. Dat is de vorm Het had geregend, in een duidelijker voorbeeld Het had gisteren al lang geregeld. Nu heb je én verleden tijd (op had), én voltooide tijd (geregend). Dat levert een eigenaardig effect op, dat de moeite waard is om even over na te denken.


De verleden tijd zegt dat de gebeurtenis plaats heeft vóór het moment van spreken. De voltooide tijd zegt dat de gebeurtenis afgelopen is vóór een bepaald moment. Blijkbaar kan dat niet twee keer hetzelfde moment zijn. Blijkbaar richt de voltooide tijd zich nu op een ander moment (in deze zin gisteren), omdat het moment van spreken al "bezet" is door de verleden tijd! De zin drukt uit dat de regen vóór gisteren afgelopen is.


Dat is interessant. En ik merk nog maar eens op dat niemand dit ooit verzonnen heeft. Zo werkt de taal, ook als je niets van grammatica weet. Erg subtiel, maar iedereen voelt het feilloos aan. Ik vind het iedere keer weer prachtig om te zien.


Tijden en werkwoorden




Onvoltooid verleden tijd, voltooid verleden toekomende tijd, wie het bij dit soort termen niet gaat
duizelen is geniaal of krankzinnig, zoveel is zeker. Wat zijn dat voor ingewikkelde begrippen? Moet je dat kennen om fatsoenlijk Nederlands te spreken? Wie verzint zoiets?

Om maar meteen met de deur in huis te vallen: die termen zijn inderdaad nodeloos ingewikkeld. Want de Nederlandse taal is verbazend eenvoudig waar het de tijden betreft. Dat is echt in een paar woorden uit te leggen.


Maar eerst even iets anders.

Wat is het toch verbazend dat je informatie over de tijd van een gebeurtenis in de vorm van een woord kunt uitdrukken! Zeg je het regende, dan zeg je niet alleen iets over een weerssituatie, maar ook nog eens over wanneer die plaatsvindt: namelijk niet nu, niet altijd, maar ergens in het verleden. Er is geen enkele noodzaak waarom je dit in de vorm van het woord regenen zou moeten uitdrukken. Je kunt je best een taal voorstellen waarin je simpelweg vroeger regen kunt zeggen. Toch doen veel talen het zoals het Nederlands: het woord dat de gebeurtenis (of een toestand) uitdrukt, draagt ook de informatie over de tijd van die gebeurtenis. Efficiënt? Misschien wel. Maar hoe dan ook, zo is het nu eenmaal.


Wat kun je in het Nederlands voor informatie kwijt in zo'n woordvorm? Eigenlijk maar bar weinig. Een vorm als Het regende geeft verleden tijd aan, en dat is het wel zo'n beetje. De andere vorm Het regent noemt iedereen de tegenwoordige tijd, maar eigenlijk is dat onjuist. Het regent is alleen maar het ontbreken van een verleden tijd, "geen tijd", om het zo maar eens te zeggen.


In het Nederlands kun je kiezen tussen geen tijdsinformatie op het werkwoord, of verleden tijd. Dat is het. Noem het verleden tijd en tegenwoordige tijd en dan heb je het gehad.


Zoals ik elders al zei kun je het mooi zien bij tijdsbepalingen die alle kanten op kunnen. Aan een woord als zondag kun je niet zien of het toekomst of verleden is. In combinatie met een verleden tijd (Het regende zondag) is het altijd verleden, in combinatie met "geen tijd" is de dubbelzinnigheid van het woord niet opgelost: Het regent zondag kan in feite elke zondag zijn (vergelijk maar eens Zondag regende het vaak met Zondag regent het vaak).


In de taalkunde staan de tijden die in de vorm van het werkwoord zijn uitgedrukt, bekend onder de latijnse naam tempus. Het tempussysteem van het Nederlands kent dus maar twee vormen: de neutrale vorm (wat iedereen tegenwoordig noemt) en de verleden vorm.

Maar hoe zit het dan met die andere termen als toekomende tijd en voltooide tijd? Dat leg ik hier uit.


Stappenplan




In de lessen grammatica krijg je meestal een "stappenplan" of een "ontleedschema" voorgelegd, waarmee je op een "eenvoudige" manier kunt leren ontleden.


Allereerst moet je de zin "vragend" maken, en het woord dat dan "meestal" vooraan komt te staan noem je de persoonsvorm. Dan neem je de persoonsvorm, en zet er Wie of wat voor, en het antwoord op die vraag is het onderwerp. Dan zoek je de eventuele andere werkwoorden en dat is het gezegde.

Vervolgens kijk je of dat naamwoordelijk en werkwoordelijk is en afhankelijk daarvan zoek je het naamwoordelijk deel of de voorwerpen erbij. Dan kijk je zo'n beetje wat over is en dat benoem je als bijvoeglijke of bijwoordelijke bepaling, of (schrik niet) bepaling van gesteldheid. En dan leun je tevreden achterover. Weer een zin ontleed.

Ik vind dat allemaal maar niks.
Het effect van zo'n stappenplan is dat je je heel erg inspant om een zin te ontleden zonder hem te hoeven begrijpen. Eigenlijk probeer je zo min mogelijk na te denken, maar daardoor maak je het ontleden alleen maar moeilijker. Doordat je geen flauw idee hebt waaróm je al die rare proefjes moet doen, heb je ook geen enkele mogelijkheid om zelf te controleren of je antwoord goed is. Wat heb je daar nu aan?

Volgens mij is het beter om te weten waarom je een bepaalde benoeming zou moeten doen. Het is beter dat je weet wat een persoonsvorm is en waarom hij zo heet. Hoe je hem vervolgens opspoort doet er dan niet zoveel toe, maar dan kun je tenminste controleren of het goed is wat je gevonden hebt.


Moet dat dan allemaal maar zonder stappenplan? Nou, niet per se. Het is inderdaad het makkelijkste om een bepaalde volgorde aan te houden. Maar volgens mij is die anders dan wat in de meeste boekjes staat. En als je snapt hoe het zit, kan het ook in een willekeurige volgorde.


  1. Een persoonsvorm kun je meestal gemakkelijk vinden. Het is het werkwoord dat de tijd draagt, en van persoon en getal kan veranderen. Dat kun je in de zin gewoon uitproberen.
  2. Iedere persoonsvorm hoort bij een gezegde. Soms is de persoonsvorm het enige woord in het gezegde, soms horen er andere werkwoorden bij, of is de persoonsvorm een gesplitst woord (zoals in ik bel je morgen op).
  3. Dat gezegde is altijd een vorm van "doen" of "zijn". Dat is het verschil tussen een werkwoordelijk en een naamwoordelijk gezegde.
  4. Bij een naamwoordelijk gezegde hoort een zinsdeel dat aangeeft wat iemand of iets is.
  5. Bij een werkwoordelijk gezegde horen voorwerpen, afhankelijk van de keuze van het werkwoord.  Bij wachten hoort op iets of iemand bij geven hoort (aan) iemand iets. Zoek die voorwerpen op, en je hebt lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp gevonden.
  6. Dan heb je het belangrijkste predicaat van de zin gevonden. Dat bestaat uit werkwoorden met hun aanvullingen (naamwoordelijk deel van het gezegde en/of alle voorwerpen). Het predicaat zegt dat iets of iemand iets doet of is. Wie is die iets of iemand waarvan het predicaat iets zegt? Dat is het onderwerp. Klopt het dat dit onderwerp in persoon en getal overeen komt met de persoonsvorm van het predicaat? (Extra controlemogelijkheid!).
  7. Zoek nu verder in de zin naar andere predicaties. Zijn er zinsdelen die een predicaat vormen bij een zelfstandig naamwoord, dan zijn er twee mogelijkheden: het zijn bijvoeglijke bepalingen als ze samen met dat zelfstandig naamwoord in één woordgroep zitten, en anders zijn het bepalingen van gesteldheid.
  8. Zijn er predicaten die van andere woorden iets zeggen (bijvoorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord, van een werkwoord of van de hele zin), dan worden die gemakshalve allemaal bijwoordelijke bepalingen genoemd. Een beetje makkelijk, en het is goed als je de predicatie kunt aanwijzen, maar genoeg is genoeg.







zaterdag 11 maart 2006

Wat de zin bij elkaar houdt.



"Zeg, weet jij wat predicatie is?"
"Pree-die-kaat-sie? Nee, zegt me niks. Wat is dat dan?"
"Nou, dat is-"
"O wacht even, dat is zeker weer iets van die grammatica van jou, niet?"
"Ja inderdaad!"
"Ja dat dacht ik wel. Goed, maar wat is het?"
"Predicatie is een van de belangrijkste mechanismen in de taal. Eigenlijk zou je kunnen zeggen dat de zin zo’n beetje bij elkaar wordt gehouden door predicatie"
"Dat is niet mis. Maar waarom weet ik daar dan niets van? Waarom staat dat dan niet in de grammaticaboekjes?"
"In de Nederlandse grammatica spreken ze liever over zegt iets van."
"Wat?"
"Als er twee zinsdelen in een predicatieve relatie staan, dan zegt het ene iets over het andere."
"Maar dat is dan toch veel makkelijker?"
"Hoezo?"
"Nou zegt iets over lijkt me makkelijker dan predicatieve relatie, neem me niet kwalijk!"
"Toch is het verwarrender"
"Leg eens uit?"
"Neem de zin Dikke mensen eten hamburgers, wat zegt dan wat van wat anders?"
"Ehh, laat eens kijken, dikke zegt iets van mensen."
"Okee. Ga verder."
"Eh, eh, help eens even?"
"Zegt hamburgers iets van eten, of eten iets van hamburgers?"
"Eh, ja, eh, nee, misschien, eh, ja jezus ik weet het niet hoor!"
"Zie je wel? Dat is allemaal heel vaag, zegt iets van. Niemand weet goed wat dat betekent."
"Goed. Maar wat is predicatie dan?"
"Een predicaat zegt wel iets over iets of iemand, maar dat is niet zomaar iets. Een predicaat zegt wat iets of iemand is of doet."
"Hee dat komt me bekend voor!"
"Waar ken je dat van dan?"
"Was dat ook niet het verschil tussen naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde? Het naamwoordelijk gezegde is altijd zijn, en het werkwoordelijk gezegde is doen."
"Ja precies!"
"Dus een predicaat is gewoon een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?"
"Nou niet precies."
"Hè, doe nou eens niet zo moeilijk! Wat is het verschil dan?"
"Een werkwoordelijk gezegde wordt soms aangevuld, gecompleteerd, met voorwerpen: complementen. Bijvoorbeeld het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp. Samen vormen ze het predicaat. Het naamwoordelijk gezegde bestáát al uit een koppelwerkwoord en een aanvulling."
"Jaja. Dus in die zin van net, Dikke mensen eten hamburgers is eten hamburgers het predicaat en eten het werkwoordelijk gezegde?"
"Precies!"
"Is dat alles?"
"Nee zeg!"
"Jij wordt nu een beetje irritant, weet je dat? Wat is er dan nog meer?"
"Predicatie is wat het onderwerp met het gezegde (en zijn voorwerpen) verbindt, maar predicatie zit op veel meer plaatsen in de zin."
"Jaja"
"Jij noemde zelf net al de relatie tussen dikke en mensen. Ook dat is predicatie, want dik is wat die mensen zijn."
"Okee, dat zie ik. En verder?"
"Zal ik eens een extreem voorbeeld geven?"
"[zucht] doe maar"
"De dronken rapper liep luid zingend over het podium"
"Dat noem jij extreem?"
"Daar zitten vier predicaties in"
"Vier?"
"Vier. Luid zingend over het podium lopen is wat de dronken rapper doet. Dat is één."
"Die zag ik!"
"Dronken is wat de rapper is. Dat is twee."
"Okee"
"Luid is wat het zingen is. Drie"
"Nou zul je het hebben. En nu?"
"Luid zingen is wat de dronken rapper ook nog doet. Vier"
"Die laatste zag ik niet."
"Geen wonder. Dat is de bepaling van gesteldheid. Maar daar zal ik het een andere keer nog wel eens over hebben."
"Doe dat. Ik moet hier eerst van bijkomen."

Wie is die Taalprof?

Is het een vogel? Is het een vliegtuig? Nee, het is de taalprof, de gezonnebrilde zwerver in cyberspace, die onschuldige taalgebruikers beschermt tegen de valstrikken van de grammatica! In het dagelijks leven wordt hij niet herkend, maar zodra hij ergens een lijdend voorwerp hoort of een bepaling van gesteldheid ziet, dan laadt hij zijn laptop, zet hij zijn zonnebril op en snelt hij te hulp.


Hij is de wreker van de betweters, de schrik van de onverschilligen en de redder van de grammaticaal ontredderden, hij is de Taalprof.

In een wereld waarin de grammatica belaagd wordt door de domheid, de dufheid en de doctrinaire bedillers is de Taalprof de rots in de branding van het grote drammen. Overal waar taalgebruikers in nood zijn kunnen ze een beroep doen op de Taalprof. Ben jij een aan lamlendigheid lijdende leerling of een door de dagelijkse duisternis doorgedraaide docent, stuur je noodkreet dan het internet op!


De ware identiteit van de Taalprof is in mysteriën gehuld. Sommigen zeggen dat hij een gepensioneerde leraar is uit oude tijden, toen de grammatica nog een gerespecteerd vakgebied was. Anderen menen dat hij zich overdag schuilhoudt in de onderaardse gewelven van een universiteit uit de middeleeuwen. Daar zou hij als een geest rondwaren, levend van oude manuscripten, en voortdurend de moderne wetenschappers de stuipen op het lijf jagend met geheimzinnige toverformules als betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent


Weer anderen zeggen dat de Taalprof niet echt bestaat, maar alleen een illusie is, een virtueel spook dat 's nachts tijdens de elektronenstormen op het internet wel eens gesignaleerd wordt, altijd surfend tegen de wind in. Mensen die beweren de Taalprof zo ooit gezien te hebben, dragen daar hun hele leven de sporen van mee. Ze verzamelen zich in praatgroepen, waar ze steeds maar weer die bijzondere ervaringen uitwisselen.


Is hij een professor of een professional? Is hij een neerlandicus of een amateur? Schrijft hij in de krant of alleen op zijn boodschappenbriefjes? Niemand die het weet. Maar hoe dan ook, overal waar de grammatica in de problemen is, duikt de Taalprof op als redder in de nood. Begrijp je hem niet? Vraag dan dóór. De Taalprof heeft een onuitputtelijk arsenaal aan uitleg tot zijn beschikking.


vrijdag 10 maart 2006

Geen toekomst




In een vorige log had ik het over werkwoordstijden. Daarin had ik het ook over de toekomende tijd, en ik merkte daar op dat het Nederlands geen mogelijkheden heeft om in een werkwoordsvorm uit te drukken dat iets in de toekomst plaatsvindt. Dat kan in andere talen wel (het Latijn, het Frans), maar in het Nederlands moet je door andere woorden uitdrukken dat iets in de toekomst zal plaatsvinden. Bijvoorbeeld Het regent morgen.


Nu zijn er veel grammaticaboekjes waarin naast de verleden en de voltooide tijd, ook een toekomende tijd in het Nederlands wordt aangenomen. Die zou dan zijn uitgedrukt in het hulpwerkwoord zullen, en in modern taalgebruik in het hulpwerkwoord gaan: het zal regenen of het gaat regenen. Maar klopt dat wel?


Als het goed is, zou een toekomende tijd moeten betekenen dat de gebeurtenis plaatsvindt na het moment van spreken. Dat is voor de gegeven voorbeelden inderdaad heel waarschijnlijk, maar wat betekent dan het zal zondag geregend hebben? In deze zin is die zogenaamde toekomende tijd gecombineerd met een voltooide tijd. Dat kan inderdaad slaan op een zondag in de toekomst, en dan is de regen opgehouden (voltooid) vóór die zondag, maar het is ook heel goed mogelijk om deze zin te begrijpen als de uitspraak dat het heel waarschijnlijk is dat het afgelopen zondag regende. De regen is dan afgelopen vóór het moment van spreken, dus in het verleden. Hoe kan dat?


Blijkbaar kun je het werkwoord zullen in ieder geval opvatten als een modaal hulpwerkwoord (zie daarvoor deze log), dat een sterke waarschijnlijkheid uitdrukt. De betekenis komt dan overeen met iets als vast en zeker. Maar kan dat dan niet altijd? Betekent Het zal regenen dan niet gewoon altijd Het regent vast en zeker? In dat geval is er geen reden om dit te beschouwen als een aparte toekomende tijd.


Een soortgelijke redenering gaat op voor het werkwoord gaan: wat betekent het ging zondag regenen? Volgens mij dat het begin van de regen plaatsvond op een zondag in het verleden. Maar dan is gaan dus geen toekomende tijd, maar een hulpwerkwoord dat gaat over een tijdsaspect, namelijk het begin van het regenen.


Als je zegt Het gaat zondag regenen is er geen sprake van een verleden tijd, dus het gaat niet per se over een zondag in het verleden. In principe kan deze zin over elke zondag gaan. Dat klopt ook. Zet er maar het woordje vaak bij: Het gaat zondag vaak regenen. Dit gaat heus niet per se over een zondag in de toekomst. Niks toekomende tijd dus.


Als je een verleden tijd aanneemt, én een voltooide tijd, én een toekomende tijd, dan krijg je daarmee acht verschillende combinaties. In sommige grammatica's staan ze alle acht opgesomd, van onvoltooid tegenwoordige tijd tot voltooid verleden toekomende tijd. Dat lijkt me te ingewikkeld.

Subtieler kan bijna niet




Nou weer eens wat leuks. Als je mijn uitleg over werkwoordstijden en andere tijdsaspecten hebt doorgeworsteld, denk je misschien: is dat alles? Wat een eenvoudige taal is het Nederlands! Ja dat is wel zo, maar het zit ook wel weer heel mooi in elkaar, met fijne details en zo. Voorbeeldje?

Je herinnert je de voltooid tegenwoordige tijd (het heeft geregend) en de onvoltooid verleden tijd (het regende), nietwaar? Anders even nalezen! Zo op het eerste gezicht verschillen die niet zoveel in betekenis. Wat maakt het nou uit of je zegt Gisteren heeft het geregend of Gisteren regende het? Die kun je zo verwisselen. Toch is er een subtiel verschil.


De voltooid tegenwoordige tijd is een voltooid aspect in combinatie met het ontbreken van een verleden tijd: er zit geen tijdsmarkering op heeft, maar er is wel een voltooid deelwoord geregend. Het enige wat deze zin zegt is dat het einde van de regen plaatsvindt vóór een bepaald moment. Dat bepaalde moment is het moment van spreken. De regen is afgelopen in het verleden. Zet je er de tijdsbepaling gisteren bij, dan is dat verleden blijkbaar gisteren.


De onvoltooid verleden tijd het regende gisteren bevat alleen verleden tijd, en geen voltooid aspect. De zin zegt dus niets over het einde van de regen, maar alleen dat de regen zelf plaatsvond vóór het moment van spreken. Zet je daar gisteren bij, dan is dat ook de tijd waarop de regen plaatsvond.


Het subtiele verschil is dus dat de voltooide tijd (Gisteren heeft het geregend) zegt dat de regen afgelopen is (het kan weer opnieuw begonnen zijn maar de regen van gisteren is in ieder geval vóór vandaag ooit opgehouden), terwijl de verleden tijd dit in het midden laat. Als je zegt Het regende gisteren kan het wel onophoudelijk geregend hebben tot en met nu. Zet er maar eens het woordje al bij: Het regende gisteren al.


Geloof je dit niet? Kijk dan eens naar de volgende twee zinnen. Als ik jou vraag Wat deed jij gisteren?, dan kun je antwoorden Gisteren heb ik naar GTST gekeken of Gisteren keek ik naar GTST. Omdat het kijken naar GTST niet zo heel lang hoeft te duren is het logisch dat in beide gevallen die gebeurtenis nu wel afgelopen is. Maar als ik nu in plaats van gisteren vraag Wat deed jij twee seconden geleden, net voordat ik binnenkwam?, dan maakt het wel degelijk verschil of je zegt Toen heb ik naar GTST gekeken of Toen keek ik naar GTST. Die eerste zin betekent dan nog steeds dat je dat nu niet meer doet, terwijl je met de tweede zin heel waarschijnlijk bedoelt dat je daar nu nog mee bezig bent.


Ik heb dit niet verzonnen. Het zit zo al verankerd in je taalgevoel, zonder dat iemand je dat zo geleerd heeft. Dit is vast de eerste keer dat je je daarvan bewust bent. Dat is het leuke van de grammatica: dat je steeds van die hele subtiele dingetjes tegenkomt die je eigenlijk allang wist, maar waar je nooit over nagedacht hebt. Je bent slimmer dan je denkt!

donderdag 9 maart 2006

Special effects in de taal: de lijdende vorm




Misschien ken je uit de film het visuele effect dat bekend staat onder de naam virtual camera. Vooral in de sf-film The Matrix is dit veel toegepast. Eenzelfde scène is vanuit verschillende perspectieven opgenomen en weergegeven. Iemand schiet een kogel af op iemand anders, en je hebt een perspectief vanuit de schutter, vanuit het slachtoffer, vanuit de kogel, van een afstand, in helikopterview. Steeds dezelfde gebeurtenis, steeds een ander perspectief.


Misschien heb je je nooit gerealiseerd dat de taal ook zo'n techniek in huis heeft. Ook in taal is het mogelijk om eenzelfde gebeurtenis vanuit verschillende perspectieven te beschrijven.


Neem een zin als Neo breekt het glas met een lepel. Dat kun je ook formuleren als Neo's lepel breekt het glas. Dezelfde gebeurtenis, ander perspectief. Nu is het feit dat Neo de lepel hanteert een beetje naar de achtergrond verplaatst. Toch is de gebeurtenis (en het resultaat) niet anders.

Deze perspectiefwisseling is iets anders dan alleen maar een woordgroep op een andere plaats in de zin zetten. Een zin als Met een lepel breekt Neo het glas heeft wel een andere focus, maar geen ander perspectief. Hier is Neo nog wel degelijk degene die iets doet. Er is alleen wat meer nadruk aan de lepel gegeven. Perspectief hetzelfde, focus is anders.


Het kan nog anders. Je kunt ook zeggen Het glas breekt door Neo's lepel. Nog steeds is de gebeurtenis hetzelfde. Het glas gaat kapot, de lepel is het instrument, en Neo is degene die de lepel hanteert. Maar weer is het perspectief verschoven. Nu zien we de gebeurtenis vanuit het glas.


Deze mogelijkheden zijn afhankelijk van de toevallige mogelijkheden van het woord breken. Lang niet alle werkwoorden hebben deze mogelijkheden. Maar op beperktere schaal heeft de taal een techniek die bij vrijwel alle werkwoorden toegepast kan worden: de lijdende vorm, oftwel het passief.


Met behulp van een hulpwerkwoord worden kun je in vrijwel elke zin het perspectief wisselen. Zo maak je van Neo schiet Smith neer net zo makkelijk Smith wordt door Neo neergeschoten. Perspectief vanuit het slachtoffer, dader op de achtergrond. Je kunt hem zelfs weglaten: Smith wordt neergeschoten. Goeie techniek. Onbegrijpelijk dat taaladviseurs iets tegen het passief hebben.


Waarom kan dit in de taal? Nou ja, dat lijkt me duidelijk. De lijdende vorm heeft een duidelijke functie. Het wisselen van het perspectief ondersteunt het verhaal. Soms wil je juist dat de gebeurtenis vanuit het slachtoffer bekeken wordt (zoals in deze zin, zie je wel?). Nou, dan kan het. Je moet het natuurlijk wel kunnen gebruiken. Een onhandige film is ook niet om aan te zien.

woensdag 8 maart 2006

In de war in de tuin




"Hè, vertel nog eens iets leuks over het naamwoordelijk gezegde?"
"Wat wil je dan horen?"
"Nou bijvoorbeeld waarom mensen het zo moeilijk vinden?"
"O is dat zo?"
"Ja man, het is een van de grootste struikelblokken bij het ontleden van zinnen"
"Maar het is toch echt hartstikke makkelijk! Dat heb ik echt heel duidelijk uitgelegd in de weblog Wat is een naamwoordelijk gezegde? en Er is maar één koppelwerkwoord. Daar leg ik uit dat het naamwoordelijk gezegde altijd met "zijn" te maken heeft, met wat je bent of wat er is."
"Aha"
"Niet wat er gebeurt of wat iemand doet."
"Jaja"
"Je bent niet overtuigd"
"Nee, niet echt"
"Maar waarom dan niet?"
"Nou, als dat zo makkelijk is, waarom hebben mensen er dan zoveel moeite mee? Je wilt toch niet beweren dat al het onderwijs op dat gebied slecht is?"
"Ehhh…"
"Ja nou sta jij ineens met de mond vol tanden!"
"Ik wil anders niet beweren dat het aan het onderwijs ligt. Maar toch is het onderscheid werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde in beginsel heel eenvoudig"
"Ja nou zeg je ineens in beginsel"
"Ja. Er zijn best lastige gevallen."
"O? Noem er eens een"
"Bijvoorbeeld het verschil tussen Ik ben in de war en Ik ben in de tuin."
"Is dat iets anders dan?"
"Jazeker!"
"Leg eens uit"
"Ik ben in de war is naamwoordelijk gezegde en Ik ben in de tuin is werkwoordelijk."
"Wat is dat nou weer voor een kunstmatig onderscheid! Geen wonder dat mensen dit niet serieus kunnen nemen."
"Het is toch echt fundamenteel anders"
"Ja kom zeg, dit is nou echt een schoolvoorbeeld van een door taalkundigen verzonnen onderscheid. Die lui weten echt niet hoe de gewone taalgebruiker denkt."
"De gewone taalgebruiker, dat ben jij bijvoorbeeld?"
"Ja bijvoorbeeld"
"Dus voor jou is er geen wezenlijk verschil tussen Ik ben in de tuin en Ik ben in de war."
"Nou ja ik ben niet achterlijk natuurlijk. Ik ben in de tuin is letterlijk en Ik ben in de war is figuurlijk, dat zie ik ook wel. Maar die zinnen zitten hetzelfde in elkaar. Ik zie echt geen reden om het een werkwoordelijk en het ander naamwoordelijk te noemen."
"Jaja. Dus die gezegdes zijn volgens jou hetzelfde."
"Precies. Van mij mag je ze allebei naamwoordelijk noemen. Het is toch allebei "zijn"? Je zegt het zelf dat dat dan naamwoordelijk moet zijn? Nou dan!"
"Okee. Maar als jij een zin nou begint met In de war, hoe ga jij dan bij voorkeur verder? Met …daar ben ik liever niet, of …dat ben ik liever niet?"
"Nou ja, dat laatste natuurlijk!"
"En als je begint met In de tuin?"
"Ehh…"
"Ook In de tuin, dat ben ik liever niet?"
"Eh, nee, dan zou ik toch daar gebruiken."
"Dus voor jou zijn die zinnen toch verschillend?"
"Ja inderdaad"
"En dat heeft niets met letterlijk of figuurlijk te maken?"
"Eh, nee, niet dat ik zo kan zien"
"En dan nog eens wat: moet je grammaticalessen hebben gehad om dit aan te voelen?"
"Nee, dat dacht ik niet. Ik denk dat iedereen hetzelfde taalgevoel heeft in dit geval"
"Kijk, maar dan is er dus toch wel een reden om een verschil te maken tussen die twee zinnen."
"Ja, daar heb je wel gelijk in. Maar hoe zit dat dan?"
"Nou, in de tuin zijn is blijkbaar iets wat je "doet", dus dat is werkwoordelijk. Aan de andere kant, in de war zijn is niet iets wat je doet. In de war is iets wat je bent."
"Jaja"
"Als je aanneemt dat de taal een basisonderscheid tussen doenzinnen en zijnzinnen maakt, dan is duidelijk dat deze twee in verschillende klassen vallen."
"Hmhm"
"En dat is niet door taalkundigen verzonnen of zo, blijkbaar werkt het gewoon zo. De taalkundige ontleding maakt je alleen maar bewust van het verschil"
"Nounou"
"Oppervlakkig gezien lijken die twee zinnen op elkaar omdat ze allebei zijn bevatten"
"Maar zijn er dan twee werkwoorden zijn in het Nederlands?"
"Dat is één manier om ertegenaan te kijken. zijn met een plaatsbepaling betekent iets als "zich bevinden". in veel talen heb je daar ook echt een ander werkwoord."
"Jaja. Goh. Ja. Leuk voorbeeld!"

dinsdag 7 maart 2006

Gekke koppelwerkwoorden


Sommige woorden zijn wel heel uitzonderlijk als koppelwerkwoord. Wie mijn uitleg gelezen heeft (en begrepen), zal echter onmiddellijk inzien dat de volgende gevallen wel degelijk als koppelwerkwoord beschouwd moeten worden:
  • komen, maar alleen in vrij, gereed, klaar, af, goed komen. In al deze gevallen kun je zeggen: als iets goed komt, dan is het daarna ook goed. komen kun je hier dus zien als een vervanging van worden of raken.
  • lopen, maar alleen in verbindingen als leeg lopen, waar het resultaat weer is dat iets leeg is. Merk op dat er een verschil is met bijvoorbeeld goed lopen. Wat goed loopt, is daardoor niet goed, het loopt alleen goed. In deze verbinding is lopen dus geen koppelwerkwoord.
  • staan, in bekend staan (eigenlijk hetzelfde als zijn).
  • vallen, in dat valt me zwaar (ook een soort zijn)
    zitten, in ergens verlegen mee zitten.

Al deze voorbeelden staan in de Algemene Nederlandse Spraakkunst. Maar er zijn er veel meer. Bij sommige uitdrukkingen met voorzetsels zie je ook vaak "gekke" koppelwerkwoorden. Wat denk je bijvoorbeeld van:

goed in elkaar zitten (of steken)
in tweestrijd verkeren (of staan)
aan het schreeuwen slaan
op hol slaan

Sommige zijn misschien heel uitzonderlijk, maar in alle gevallen lijkt er wel degelijk een soort zijn- of worden-betekenis uitgedrukt door het werkwoord.