woensdag 16 juni 2010

Hoe interessant het ook is



De taalprof kijkt af en toe (niet vaak genoeg) ook wel eens op het forum van de digitale school. Dat is een vrij matig bezocht forum bestemd voor docenten Nederlands. Niet zo heel veel postings (tien, twintig per maand), maar je kunt wel zien hoe vaak ze bekeken worden. De meeste een paar honderd keer, maar de afgelopen maand springen er twee uit: de ene met het onderwerp naamwoordelijk gezegde, en de ander met 'dit huis is van mij' ontleed deze zin, allebei ongeveer 10.000 keer bekeken. Blijkbaar zijn heel veel mensen daarin geïnteresseerd.
De kwesties zelf genereren niet allebei evenveel discussie: de eerste is de vraag of een naamwoordelijk deel ook een bijvoeglijke bepaling kan zijn (Hij is slim, slim=bijvoeglijke bepaling). Afgezien van een reageerder die zegt "Wat mij betreft wel" is iedereen het daar snel over eens. Nee dat kan niet. De taalprof zou zeggen: dat kan niet tegelijkertijd. Het goede van de vraag is natuurlijk wel dat in Hij is slim het woord slim wél een bijvoeglijk naamwoord is, maar dat dit hier de functie heeft van een naamwoordelijk deel. Er bestaat inderdaad een overeenkomst tussen de bijvoeglijke bepaling en het naamwoordelijk gezegde, in die zin dat ze allebei de betekenis hebben dat iemand (of iets) iets is (zijn-predicatie).

De tweede kwestie levert iets meer onzekerheid op, zo te zien voornamelijk bij de mensen die de vuistregel volgen dat het naamwoordelijk deel een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord als kern moet hebben. Dat is natuurlijk niet zo, en je ziet het ook aan die overeenkomst tussen bijvoeglijke bepalingen en naamwoordelijke delen: het zijn allebei zijn-predicaties. Het zinsdeel van mij, dat in het huis is van mij naamwoordelijk deel is, is bijvoeglijke bepaling in de zin dat huis van mij moet opgeknapt worden.

Het gaat mij echter hier niet zozeer om de kwesties zelf: die worden in de discussie door de docenten prima opgelost. Het gaat mij om een reactie, waar een reageerder het volgende opmerkt: "De vraag bij dit alles is, of het wenselijk is dat leerlingen zo diep moeten kunnen ontleden, hoe interessant het natuurlijk ook is. Het belangrijkste is mijns inziens dat leerlingen kunnen onderscheiden tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegdes, het koppelwerkwoord kunnen aanwijzen en de ontleding zulks op een goede manier kunnen verwoorden." Van zo'n opmerking schiet de taalprof wel even in de rodewaasmodus.

Het gevaarlijke van zo'n uitspraak is dat hij zo redelijk klinkt. Misschien mag ik hem even retorisch ontleden. De vraag bij dit alles is, of het wenselijk is... Het stellen van een vraag klinkt heel verstandig en redelijk. Maar hier is het eigenlijk alleen het verdekt uitspreken van afkeuring. De auteur wil zeggen: "Het is onwenselijk," maar hij durft dat niet te zeggen, of hij ziet zelf ook wel in dat dit een onzinnige uitspraak is, en hij verpakt dit in een retorische formule. Let ook op het subtiele dit alles, waarmee een bijzonder complexe en uitgebreide kwestie gesuggereerd wordt.

De rest van de zin, ...dat leerlingen zo diep moeten kunnen ontleden bevat ook twee retorische middelen: de leerlingen zouden iets moeten (wat natuurlijk pedagogisch helemaal een doodzonde is), en het gaat om zo diep, hetgeen een bijzondere moeilijkheidsgraad suggereert (wat, om het ook maar eens retorisch te formuleren, nog maar de vraag is).

En dan komt de klapper: hoe interessant het natuurlijk ook is. Dat is wel een heel arrogante opmerking tegen mensen die wel bepleiten om deze kwesties in de grammaticalessen aan de orde te stellen: "Ja jongens, jullie zijn wel interessant bezig, maar dat doen we toch maar niet."

Wat wij volgens deze reageerder wel moeten is de leerlingen leren om een werkwoordelijk gezegde van een naamwoordelijk gezegde te onderscheiden. Maar hoe zou dat dan moeten? Blijkbaar met vuistregels als: het naamwoordelijk deel bestaat altijd uit een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord, want andere gevallen zijn "te diep."

Je moet dus vooral niet nadenken wat deze opmerkingen eigenlijk inhouden, want als je doordenkt staat er: interessante kwesties moeten wij onze leerlingen onthouden als ze niet in eenvoudige ezelsbruggetjes te vatten zijn. Met andere woorden: wij moeten de leerlingen vooral niet leren nadenken.

De taalprof zou zeggen: als je je leerlingen wilt leren ontleden, doe het dan goed. Leer je leerlingen wat predicatie is, en dat die de betekenis "doen" of "zijn" kan hebben. Dit huis is van mij is een zijn-predicatie, dat is helemaal niet moeilijk te zien (is het huis iets of doet het huis iets?). Dus is het een naamwoordelijk gezegde. Dus is is een koppelwoord. Dus is van mij een naamwoordelijk deel. Dat is de kern. Je kunt natuurlijk verder speculeren over de vraag waarom het naamwoordelijk deel meestal een zelfstandig naamwoord is of een bijvoeglijk naamwoord is, maar het is bij dit alles nog maar de vraag of het wenselijk is dat leerlingen zo diep moeten kunnen speculeren, hoe interessant het natuurlijk ook is.

2 opmerkingen:

  1. Ik weet het niet, taalprof. Je kunt alleen dingen goed uitleggen die je zelf goed begrijpt. Misschien alle leerlingen met vragen maar naar deze blog doorsturen?

    BeantwoordenVerwijderen
  2. @Reinier: Dat laatste is hoe dan ook een goed idee ;-) Het eerste is een uitspraak waar je naar mijn smaak niet de conclusie uit zou moeten trekken dat je iets niet kunt uitleggen, maar dat je het goed moet leren begrijpen.

    BeantwoordenVerwijderen