

Ha fijn, weer
een discussie! Een lezer vraagt de taalprof: wat is de ontleding van de zin
Wat is de prijs van die auto? En meer in het bijzonder, hoe benoem je het woordje
wat? Naamwoordelijk deel van het gezegde, of... bijwoordelijke bepaling? Zo op het eerste oog een makkelijke vraag, maar ongemerkt ontspint zich een discussie die een interessante constructie boven water haalt.
Het voor de hand liggende antwoord op de vraag is (althans in mijn beleving): in de zin
Wat is de prijs? is
Wat het naamwoordelijk deel van het gezegde. De zin is de vragende vorm van
De prijs is 1 euro, en in die zin is
is koppelwerkwoord. Je kunt het vervangen door vrijwel elk ander koppelwerkwoord:
De prijs is, blijft, wordt, lijkt, schijnt, blijkt 1 euro, het is allemaal prima. Ook de betekenis is in orde: die
1 euro is een nadere specificatie van
de prijs, je zou het als een eigenschap van de prijs kunnen zien. Net als
De prijs is hoog.
Wat kan iemand hier nou op tegen hebben?