maandag 19 november 2007

Erren



Vroeger (héél vroeger) hadden de hoogleraren niet altijd zoveel op met de studenten. Geen uitgekiende onderwijsmethoden, laat staan evaluatieformulieren of studentenenquêtes, ze konden doen wat ze wilden. Uit die tijd stamt ook de anekdote dat de ene hoogleraar aan de andere vertelde over een student die graag een scriptie wilde schrijven, en of de hoogleraar maar een onderwerp wilde aanreiken. "Ach," zei de collega "Laat hem maar een scriptie schrijven over er." Daar zou hij wel even mee zoet zijn.

De anekdote illustreert niet alleen hoe hoogleraren met studenten omgingen, maar ook dat de beschrijving van het woordje er in het Nederlands een hondsmoeilijke aangelegenheid is. Generaties studenten hebben er hun tanden op stukgebeten, tientallen scripties en artikelen zijn erover geschreven, en nog weten we niet precies hoe het zit.

Hoeveel verschillende soorten er er zijn, weet eigenlijk niemand. Nou ja, je hebt natuurlijk het gewone bijwoord van plaats, zeg maar een gereduceerd daar: ik heb daar geslapen tegenover ik heb er geslapen. Dat is simpel. Bleef het daar maar bij.

Maar nee, je hebt in ieder geval ook het zogeheten "kwantitatieve er". Het wat? Het kwantitatieve er, het woordje er dat je krijgt als je een los telwoord in de zin hebt: Hoeveel heb jij er gezien? Ik heb er drie gezien. Dat is niet hetzelfde als het bijwoord van plaats, want je kunt er niet daar van maken (*ik heb daar drie), en je kunt er zelfs daar bij zetten (ik heb er daar drie gezien).

En dan heb je ook zeker nog het zogeheten "prepositionele er," dat is het losse woordje er dat afgesplitst is van een voornaamwoordelijk bijwoord: ik heb er wel op gerekend. Is dat een apart woord? Nou ja, misschien moet je het als een half woord zien (het hele woord is dan erop), maar het is in elk geval iets anders dan het bijwoord van plaats, én het is iets anders dan het kwantitatieve er.

Daarmee is de koek nog niet op: er bestaat ook nog het "presentatieve er," dat is het plaatsonderwerp er (er staat een paard in de gang). Dat lijkt wel een beetje op het bijwoord van plaats, maar dat kan nooit aan het begin van de zin staan (*er heb ik geslapen). Het presentatieve er, dat altijd als plaatsonderwerp dienst doet, kan dat juist wel.

Sommige taalkundigen onderscheiden twee speciale soorten presentatief er: het "repletieve er", het "gewone" plaatsonderwerp, en het "topische er", dat is het plaatsonderwerp bij de zogeheten "onechte lijdende vormen" (Er wordt vanavond gedanst), en het plaatsonderwerp bij het "existentiële zijn": Er waren veel mensen, of Vanavond is er taart. Het bijzondere van het topische er zou dan zijn dat het een meer "introducerend karakter" zou hebben, terwijl het repletieve er alleen maar de plaats van het onderwerp aanvult. Dit onderscheid is echter omstreden.

O ja, dan is er nog een speciaal geval: het "absolute er". Dat is het woordje er in vaste uitdrukkingen, zoals Hij ziet er niet uit. Dit er heeft geen enkele betekenis, maar je kunt het niet vervangen door daar, en je kunt het niet weglaten.

Het onderscheiden van verschillende soorten er is één ding, maar het probleem is dan ook nog eens dat al die soorten er in één zin kunnen samenvallen. Dat wil zeggen, het kan meestal maar niet altijd.

Hoe zit dat? Wel, je kunt verschillende erren in één zin krijgen, bijvoorbeeld als je Gisteren hadden drie personen dertien getallen goed in de toto verkort tot Gisteren hadden er drie er dertien erin goed. Maar al die erren hebben de neiging om bij elkaar te kruipen achter de persoonsvorm. Dan zou je krijgen Gisteren hadden er er er drie dertien in goed. Dat zegt natuurlijk niemand! Dan zeg je Gisteren hadden er drie dertien in goed.

Het samenvallen van presentatief en kwantitatief er is altijd prima (Toen waren er nog drie), evenals het samenvallen van prepositioneel er met die twee (De hele dag hebben er twee over gesproken).

Twee keer prepositioneel er, dat is vaak gek, of onmogelijk: *Ik heb er over in gelezen, of *Ik heb er mee op geslagen. Maar dat gaat dan weer beter als één van beide absoluut is: (Die jas,) hij ziet er niet in uit. En ook als beide prepositionele erren plaatsbepalingen zijn, zoals een lezer deze week opmerkte: Je moet ze er niet bij in doen (je moet de broeken niet bij de hemden in de wasmachine doen). Of wringt er toch iets in die laatste zin? Lees de discussie bij de link.

Het laatste woord over er is dus nog niet gesproken: wanneer mag het met een ander er samenvallen? Wanneer mag het wegblijven? Hebben we daar een stabiel taalgevoel over of doen we maar wat? Hoe kan dat eigenlijk geleerd worden door buitenlanders die het Nederlands leren, als wij zelf niet kunnen uitleggen hoe het zit? Daar is een paar jaar geleden nog eens een mooi prijswinnend proefschrift over geschreven.

4 opmerkingen:

  1. over er kan je niet spreken zonder stefan grondelaers te vertellen. ik vermoed dat dat de prijswinnende thesisschrijver is waar je het over had.
    http://wwwling.arts.kuleuven.ac.be/qlvl/stef.htm

    BeantwoordenVerwijderen
  2. @tom: Ehh, nee, ik had niet Stefan Grondelaers in gedachten (heeft zijn thesis een prijs gewonnen? Ik moet bekennen dat ik dat niet wist). Ik dacht aan Sonja van Boxtel, die in 2006 de Anéla-dissertatieprijs won met haar in 2005 verschenen proefschrift: "Can the early bird catch the worm?"
    Ik ken echter het corpusonderzoek van Grondelaers ook wel! Dat is zeker ook de moeite waard. Maar als we het nou echt over hét standaardwerk over het Nederlandse 'er' hebben: dat is een halve eeuw geleden geschreven door de Duitse linguïst Gunnar Bech. Wat ik hier schrijf is grotendeels wat Bech uitgezocht heeft.

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Ik had nog nooit van Bech gehoord! Nu het is vast een stukje chauvinisme (schrijf je dat zo?) dat ik meteen Stef z'n werk naar voor (of voren?) schuif. Heb zelfs geen idee of die een prijs heeft gekregen. Overhaaste reacties, ik zou het moeten afleren!
    Geen idee of dit al ergens is geschreven, maar volgens de andere helft van het taalkoespottersduo gebruik ik minder "erren" dan zij. Ik zeg vlotjes "dat ziet goed uit", waarna er prompt een luide "er" wordt geroepen ter verbetering.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. @tom: uit het genoemde proefschrift van Sonja van Boxtel blijkt dat er inderdaad personen zijn met een globale voorkeur voor of weerzin tegen 'er' (of zelfs 'het'). Soms heb je geen keus (bijvoorbeeld als 'er' het eerste woord van de zin is), maar vaak wel. Uit het onderzoek van Grondelaers blijkt volgens mij (maar nu zeg ik het heel globaal) dat die voorkeur op corpusniveau niet zo heel erg systematisch is.

    BeantwoordenVerwijderen